ECLI:NL:CRVB:2006:AV8813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6331 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van chronische pijnklachten zonder objectieve vaststelling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan gedaagde, die lijdt aan chronische pijnklachten. De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 9 januari 2002 het bezwaar van gedaagde tegen een eerder besluit ongegrond verklaard. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat de klachten van gedaagde niet objectief medisch vast te stellen waren. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet voldeed aan de eisen van de WAO, die stelt dat arbeidsongeschiktheid objectief moet worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de beschikbare medische verklaringen en rapporten onvoldoende aanknopingspunten bieden om de chronische pijnklachten van gedaagde als objectief vast te stellen. De verklaringen van de behandelende psycholoog en fysiotherapeut worden niet als voldoende medisch onderbouwd beschouwd. De Raad stelt dat er geen sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in de Maoc-richtlijn, die uitzonderingen op de objectiveringseisen mogelijk maakt.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het Uwv terecht heeft geweigerd de WAO-uitkering toe te kennen, omdat er geen eenduidige en consistente medische opvatting is dat gedaagde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om haar werk te verrichten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde alsnog ongegrond.

Uitspraak

03/6331 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 januari 2002 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 30 november 2000, waarbij hij heeft geweigerd aan haar per 7 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 20 november 2003, kenmerk AWB 02/293 WAO, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 9 januari 2002 (bestreden besluit) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen inzake een door appellant nieuw te nemen besluit op bezwaar alsook vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2006.
Voor appellant is verschenen mr. D.M.G.M.W. Heijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Gedaagde is in persoon verschenen en werd bijgestaan door mr. I. Titulaer, advocaat te Eindhoven.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als groepsleidster bij het [naam bedrijf] te Utrecht voor 32 uur per week toen zij voor dat werk op 9 februari 2000 volledig uitviel met psychische klachten. De primaire verzekeringsarts heeft na summier lichamelijk onderzoek en zonder inlichtingen in te winnen bij de zogeheten behandelend sector op
22 november 2000 vastgesteld dat de psychische klachten van gedaagde gaandeweg hebben plaatsgemaakt voor klachten over vermoeidheid en spierpijn in schouders, rug en benen, welke aanleiding hebben gegeven tot het stellen van de diagnose fibromyalgie.
De primaire verzekeringsarts heeft voorts aangegeven dat, hoewel gedaagde een consistent klachtenpatroon laat zien, haar arbeidsongeschiktheid niet is te zien als een rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, zodat er geen achterliggende ziekte of gebrek in de zin van de WAO is vast te stellen.
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 30 november 2000 geweigerd aan gedaagde per 7 februari 2001 een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging dat het verzuim van gedaagde sedert 9 februari 2000 geen verband houdt met ziekte of gebrek, zodat gedaagde niet de wachttijd van 52 weken heeft doorgemaakt.
In bezwaar tegen dat besluit heeft gedaagde gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is wegens (klachten over) chronische lichamelijke pijnen (fibromyalgie en bekkeninstabiliteit), zulks onder verwijzing naar de verklaringen van de haar behandelend klinisch psycholoog/gedragstherapeut drs. G.W.M. Broeren van
20 februari 2001, de fysiotherapeute E.M. Vlugt - v.d. Brand van 5 maart 2001 en de rheumatoloog drs. F.M.A. Slaats van 8 maart 2001. In de tot dan voorhanden gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien gedaagde te doen onderzoeken bij het Neuro-Orthopaedisch Centrum, Multidisciplinaire Expertise Groep, te Bilthoven, bij welk centrum gedaagde op 1 november 2001 is onderzocht door de orthopaedisch chirurg J.A.G. van de Laar. Vervolgens is bij het bestreden besluit, in navolging van het advies van de bezwaarverzekeringsarts, het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard met handhaving van de aan het primaire besluit ten grondslag gelegde overwegingen.
In beroep heeft gedaagde dezelfde klachten over pijnen als in bezwaar naar voren gebracht en is nader ingebracht een rapport van de revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen van 12 februari 2003 met in reactie op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 26 februari 2003 een aanvulling van 13 maart 2003 op dat rapport dat door de bezwaarverzekeringsarts Waasdorp op 24 maart 2003 van commentaar is voorzien.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak overgegaan tot vernietiging van het bestreden besluit onder overweging dat dat besluit is gebaseerd op een onjuiste uitleg van het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO. Daartoe heeft de rechtbank eerst vastgesteld dat appellant gedaagde arbeidsgeschikt heeft geacht voor haar maatgevende arbeid op de enkele grond dat haar klachten niet zijn terug te voeren op een ziekte of gebrek. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad in bijzondere situaties ook klachten zonder duidelijke oorzaak kunnen en moeten leiden tot de conclusie dat beperkingen aanwezig zijn te achten als gevolg van ziekte of gebrek in de zin van de WAO. In dat verband heeft de rechtbank ook gewezen op de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Maoc-richtlijn), welke deel uitmaakt van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van
8 juli 2000 en welke volgens vaste jurisprudentie van de Raad niet in strijd komt met een juiste uitleg van onder meer artikel 18 van de WAO.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar het bij het aanvullend beroepschrift gevoegde rapport van de bezwaarverzekeringsarts Waasdorp van 8 december 2003 met name aangevoerd dat deze arts van mening is dat hij in zijn in de beroepsfase aan de rechtbank overgelegde rapporten van 26 februari 2003 en 24 maart 2003 wel degelijk expliciet aandacht heeft besteed aan de zogeheten Maoc-richtlijn en voorts gesteld dat - hoewel zulks niet blijkt uit het proces-verbaal - ter zitting van de rechtbank op
9 oktober 2003 van de kant van appellant te kennen is gegeven dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de Maoc-richtlijn.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 18 van de WAO is - voor zover in dit verband van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de vaste jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Het gaat hierbij om de door de Raad aanvaarde, van
19 september 1996 daterende, door appellant op 2 april 1997 met terugwerkende kracht per 1 maart 1997 als uitvoerige werkinstructie voor verzekeringsartsen gehanteerde en later in het per 26 juli 2000 in werking getreden, van 8 juli 2000 daterende en op de thans in geding zijnde datum (7 februari 2001) geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten opgenomen Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (de zogeheten Maoc-richtlijn). In paragraaf 4.6 daarvan, welke betrekking heeft op moeilijk objectiveerbare aandoeningen zoals fibromyalgie, is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde kunnen worden aangetoond, niet betekent dat er geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. Maar om het bestaan van een uitzonderingsgeval als daar bedoeld te kunnen aannemen, moet zijn voldaan aan de (minimum-)eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Naar het oordeel van de Raad biedt het geheel van de beschikbare medische verklaringen en rapporten niet voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat wat de chronische lichamelijke pijnklachten van gedaagde betreft in dit geval aan de in artikel 18 van de WAO neergelegde eis van objectivering is voldaan. Hierbij tekent de Raad aan dat aan de door gedaagde in de bewaarfase overgelegde verklaringen van de klinisch psycholoog/gedragstherapeut Broeren van 20 februari 2001 en van de fysiotherapeute Vlugt - v.d. Brand van 5 maart 2001 niet de betekenis kan worden toegekend die gedaagde daaraan toegekend wil zien, reeds omdat dezen niet tot de beroepsgroep van de medici kunnen worden gerekend. Aan die beide verklaringen kan hoogstens aanvullende betekenis worden toegekend.
Het geding is dan ook meer toegespitst op de vraag of op de datum in geding
(7 februari 2001) aan de Maoc-richtlijn was voldaan.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken wel voldoende aanknopingspunt bieden om te komen tot de conclusie dat zowel de verzekeringsarts in de primaire fase als de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase bij het punt verzekeringsgeneeskundige weging - zij het niet met zoveel woorden verwijzend naar de Maoc-richtlijn en erg summier - aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid tot het maken van een uitzondering op de evengenoemde eis van objectivering. De Raad kan zich dan ook niet vinden in de door de rechtbank gehanteerde reden om te komen tot vernietiging van het bestreden besluit.
Rijst vervolgens de dit geding beheersende vraag of (op basis van de thans voorhanden gedingstukken kan worden beantwoord de vraag of) in dit geval voldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat er ten tijde in geding sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in de Maoc-richtlijn.
De Raad beantwoordt de dit geding beheersende vraag bij gebrek aan overeenstemming tussen de betrokken medische deskundigen ontkennend. Op basis van de thans voorhanden medische gedingstukken kan niet worden staande gehouden dat er sprake is van een bij die deskundigen - waaronder, anders dan gedaagde meent, niet zijn te verstaan een klinisch psycholoog en een fysiotherapeut, ook al kan aan hen een dosis medisch inzicht niet op voorhand worden ontzegd, maar wèl óók appellants
(bezwaar-)verzekeringsartsen - bestaande vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende eigen arbeid te verrichten. Met name de (vrijwel) eenduidigheid ontbreekt. Hierbij tekent de Raad aan dat de rheumatoloog Slaats in zijn verklaring van 8 maart 2001 niet verder is gekomen dan dat er geen objectiveerbare afwijkingen zijn en het verzuim van gedaagde zeer wel (mogelijk) verband kan houden met het door hem weergegeven algemene beeld van fibromyalgie, hetgeen maakt dat aan zijn (even voorzichtige als magere) verklaring niet de waarde kan worden toegekend die gedaagde daaraan toegekend wenst te zien.
De consistentie in het klachtenpatroon dat gedaagde volgens de primaire verzekeringsarts heeft laten zien, is van geheel andere orde dan de - evenzeer minimaal vereiste - consistentie in de opvattingen van de betrokken medische deskundigen.
Waar het in dit geval gaat om de vraag of er voldoende aanleiding bestaat tot het maken van een uitzondering op de in artikel 18 van de WAO neergelegde eis van objectivering, ligt het meer op de weg van gedaagde dan op die van appellant om de medische gegevens te leveren aan de hand waarvan die vraag kan worden beantwoord. Gelet op de inschakeling door appellant in de bezwaarfase van het Neuro-Orthopaedisch Centrum kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat appellant in zorgvuldigheid te kort is geschoten door niet een nader onderzoek door nog een andere externe medisch specialist te hebben doen verrichten.
Gelet op het vorenstaande slaagt het door appellant ingestelde hoger beroep.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en vervolgens wegens het niet aantoonbaar zijn voldaan aan de eisen van de zogeheten Maoc-richtlijn overgaan tot het alsnog ongegrond verklaren van het beroep tegen het bestreden besluit.
In aanmerking genomen voorts dat geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en
mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Ris - van Huussen.
Gw