ECLI:NL:CRVB:2021:538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/1043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medische onderzoeken door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als opticien werkte, had zich op 29 december 2015 ziekgemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering met ingang van 26 december 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv heeft gevolgd. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak de overwegingen van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden en dat appellante haar standpunt dat zij verdergaand beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen, niet met medische informatie had onderbouwd. De Raad volgde ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 1043 WIA

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2019, 18/2574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 19/1043 en 19/1044 heeft op 27 januari 2021 gevoegd plaatsgehad, waarna in deze zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als opticien voor 32 uur per week toen zij zich op
29 december 2015 ziekmeldde met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 29 december 2015 en dat appellante per
26 december 2017 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat er geen reden is het medisch oordeel, dat gebaseerd is op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector, voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 april 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat de in bezwaar aangevoerde gronden geen aanleiding vormen om verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook heeft deze arts inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor het aannemen van (verdergaande) beperkingen in verband met cognitieve problemen. In de aanvullende rapportage van 25 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat uit informatie van PsyQ blijkt dat appellante is behandeld voor PTSS en dat zij in augustus 2017 geen aan PTSS gerelateerde klachten meer had. Het standpunt dat deze klachten op de datum in geding nog wel actueel waren, heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij onvoldoende aanknopingspunten heeft om af te wijken van het ordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat zij geen grond ziet voor het inschakelen van een deskundige. Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd en daaraan toegevoegd dat zij van mening is dat de rechtbank de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch onderzoek niet op correcte wijze beoordeeld heeft.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt in haar oordeel gevolgd dat er geen aanleiding is de door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte medische onderzoeken voor onjuist te houden en dat er geen aanleiding is om voor appellante verdergaande beperkingen aan te nemen dan die welke in de FML van 20 november 2017 zijn opgenomen. Appellante heeft haar standpunt dat zij op de datum in geding verdergaand beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen, niet met medische informatie onderbouwd en de rechtbank heeft, anders dan appellante in hoger beroep heeft gesteld, het door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoek op juiste wijze beoordeeld. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T..H.H. Zimmerman en
F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland