ECLI:NL:CRVB:2021:528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
18/5859 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-aanvraag wegens tijdelijk gebrek aan arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, geboren in 1995, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar het Uwv stelde dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen relevante medische informatie was gemist.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het onderzoek onvolledig was en dat het Uwv ten onrechte geen aanvullende informatie had opgevraagd bij haar behandelaars. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde daaraan toe dat appellante op het moment van de aanvraag studiefinanciering ontving, wat een uitsluitingsgrond voor de Wajong-uitkering zou zijn.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende hadden aangetoond dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikte en dat er geen objectieve beperkingen waren die haar belemmerden om te werken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, met M. Graveland als griffier.

Uitspraak

18.5859 WAJONG

Datum uitspraak: 10 maart 2021.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2018 , 18/2228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van (beeld)bellen. Daaraan hebben deelgenomen mr. Oldenhof en mr. J. van Riet namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 22 maart 2017
ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij deze aanvraag zijn gevoegd een brief van ROC Mondriaan van 9 maart 2017, medische informatie van een chirurg van 30 maart 2012, 20 juli 2012 en 8 juli 2014 en een uitdraai van het huisartsenjournaal van maart 2017. Later is ingestuurd een ingevulde persoonlijke vragenlijst van 25 april 2017. Uit deze stukken blijkt dat bij appellante sprake is van borstklachten,
rug -en nekklachten, been -en voetklachten, handklachten en dat zij niet kan tillen. Verder is vermeld dat appellante in de periode 2007 tot en met 2017 opleidingen heeft gevolgd, heeft gewerkt en stage heeft gelopen.
1.2.
Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De
verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appelante minimaal vier uur per dag belastbaar is, tenminste één uur aaneen kan functioneren en basale werknemersvaardigheden heeft. Het is volgens hem wel de vraag of zij drempelfuncties kan verrichten omdat de belastbaarheid van de linkerarm- en hand gering is. Daarnaast heeft appellante beperkingen in motoriek, houding en mentale spankracht. Volgens deze verzekeringsarts is appellante zeker niet uitbehandeld omdat er nog behandelingen mogelijk zijn die tot een betere gezondheidstoestand kunnen leiden. Derhalve acht hij het eventueel ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Hij sluit niet uit dat appellante in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante nu
geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 29 juni 2017 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante – in tegenstelling tot het besluit van 29 juni 2017 – wel over arbeidsvermogen beschikt. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 februari 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijkt af van het oordeel van de primaire verzekeringsarts omdat de primaire verzekeringsarts in een te grote mate rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van appellante. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in afwijking van de primaire arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante wel over arbeidsvermogen beschikt. Appellante voldoet aan de daarvoor geldende vier criteria en is in staat de taak ‘bemannen balie (2401)’ te vervullen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht, dossieronderzoek verricht en de klachten van appellante bij hun beoordeling betrokken. De stelling van appellante dat ten onrechte geen medische informatie is opgevraagd bij de behandelend sector heeft de rechtbank niet gevolgd. Niet gebleken is dat zij relevante medische informatie over het hoofd hebben gezien. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht waardoor getwijfeld wordt aan hun beoordeling. Aan hoe appellante zelf haar klachten ervaart, komt in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende waarde toe.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat het onderzoek onvolledig is gehandhaafd. Het Uwv heeft in verband met haar huidige medische status en prognoses ten onrechte geen nadere informatie opgevraagd bij haar behandelaars. Het was ten tijde van de beoordeling bekend dat appellante vanwege haar klachten nog operaties moest ondergaan. Het Uwv heeft derhalve zijn conclusie dat appellante thans wel arbeidsvermogen heeft onvoldoende onderbouwd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv subsidiair het standpunt ingenomen dat appellante op grond van artikel 1a:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat appellante op het moment van de aanvraag (22 maart 2017) een opleiding volgde waarvoor zij studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontving.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Op grond van artikel 1a:2 van de Wajong heeft de jonggehandicapte recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, tenzij op hem een uitsluitingsgrond van toepassing is.
Op grond van artikel 1a:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is het zijn van studerende een uitsluitingsgrond.
4.2.
Uit het samenstel van bovenvermelde wettelijke bepalingen volgt dat alvorens te beoordelen of sprake is van een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:6 van de Wajong moet worden beoordeeld of de betrokkene jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1 van de Wajong.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellante beschikt over arbeidsvermogen.
4.4.
Voor het wettelijk kader en het kader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286, en overweging 5.1. van de aangevallen uitspraak.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in belangrijke mate een herhaling
van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen lichamelijk en psychisch onderzoek in zijn rapport van 25 januari 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellante geen objectiveerbare beperkingen aanwezig waren die haar belemmerden om te werken in een normale werkomgeving, waarbij ook is gewezen op dat appellante beschikte over een normaal en gemiddeld stel hersens waarmee zij een reguliere schoolopleiding volgde en het feit dat appellante ten tijde de datum in geding niet onder behandeling was voor lichamelijke of psychische klachten. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingestuurd waaruit blijkt dat het (medisch) onderzoek onvolledig is geweest of waaruit blijkt dat de conclusie van het Uwv dat appellante arbeidsvermogen heeft, onjuist is. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante gegeven het ontbreken van beperkingen op fysiek en psychisch vlak beschikte over basale werknemersvaardigheden en in staat moet worden geacht een taak bemannen balie te vervullen is eveneens navolgbaar.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Graveland