ECLI:NL:CRVB:2021:514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/3327 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 17 juli 2017 ziek meldde, ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had haar uitkering beëindigd op basis van een beoordeling die stelde dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek voldeed aan de zorgvuldigheidseisen en dat er geen reden was om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts te twijfelen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze oordelen onderschreven en bevestigd dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de gezondheidsklachten van appellante. De Raad concludeerde dat de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens geen nieuwe inzichten boden die de eerdere oordelen konden weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet verdergaand beperkt was dan door het Uwv was aangenomen.

Uitspraak

19 3327 ZW

Datum uitspraak: 24 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 juli 2019, 19/654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 december 2020. Namens appellante heeft mr. Grégoire aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcenter-agent voor gemiddeld 12,49 uur per week. Op 17 juli 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 28 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 17 juli 2017.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 augustus 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 9 september 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft appellante verdergaand beperkt geacht en heeft aanvullende beperkingen vastgelegd in een FML van 8 januari 2019. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe functie aan de schatting ten grondslag gelegd en vastgesteld dat appellante in staat kan worden geacht de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), de functie van administratief medewerker (SBC-code 315133) en de functie van wikkelaar (SBCcode 267053) te vervullen, op grond waarvan appellante ongewijzigd in staat is geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2.1.
In beroep heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2019 (bestreden besluit 2) een gewijzigd besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2018 gegrond is verklaard voor zover daarbij het ziekengeld per 9 september 2018 is geëindigd. In verband met een nieuwe functie die in bezwaar aan de schatting ten grondslag is gelegd, heeft het Uwv de ZW-uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn eerst per 1 maart 2019 beëindigd.
2.2.
Appellante heeft bij brief van 1 april 2019 haar zienswijze op bestreden besluit 2 gegeven en kan zich met de inhoud daarvan niet verenigen.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. Het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat bestreden besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid. Verder heeft de rechtbank de medische beoordeling niet onjuist geacht. In dat kader heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5059), overwogen dat overgewicht in zijn algemeenheid niet als ziekte of gebrek kan worden aangemerkt. Van een buitengewoon overgewicht (uitspraak van 4 oktober 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA8327) is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht tot het vervullen van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante de werkzaamheden verbonden aan de functies kan verrichten. Dat appellante op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) huishoudelijke hulp ontvangt, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel nu de WMO een ander toetsingskader kent dan de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat zij psychisch en lichamelijk meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ook is haar vervoersproblematiek onderschat. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij geen buitengewoon overgewicht (morbide obesitas) heeft. Volgens appellante is een urenbeperking als gevolg van deze problematiek aan de orde. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische stukken ingebracht, waaronder een brief van een GZ-psycholoog van 1 augustus 2019, een brief van 17 januari 2020 over de groepsbehandeling bij Psychiatrie GGZ Zuyderland, een intelligentie-onderzoek en informatie over het GGZ-behandelplan. Voorts is een brief van de reumatoloog van 17 mei 2020 overgelegd en informatie van de gemeente over WMO-indicaties van januari, mei en oktober 2020.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2020 en 3 juli 2020 het ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Naast dossierstudie, is appellante opgeroepen voor het spreekuur en zij is zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat alle klachten van appellante zijn besproken en dat hiermee rekening is gehouden met het vaststellen van de beperkingen. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat overgewicht in zijn algemeenheid niet als een ziekte of gebrek in de zin van de ZW kan worden aangemerkt. Bij buitengewoon overgewicht kan daar wel sprake van zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat appellante gezien haar lengte en gewicht voldoet aan de criteria voor morbide obesitas. De overweging van de rechtbank dat van een buitengewoon overgewicht in de situatie van appellante geen sprake is, is gezien die vaststelling niet begrijpelijk. Anders dan appellante aanvoert, is echter niet gebleken dat zij door dit buitengewone overgewicht niet tot het vervullen van werkzaamheden in staat is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 januari 2019 afdoende gemotiveerd dat bij het vaststellen van de FML voldoende rekening is gehouden met het buitengewone overgewicht van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Het oordeel van de rechtbank hierover is derhalve juist.
4.4.
De in hoger beroep ingebrachte (medische) gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. In dat kader wordt van belang geacht dat de ingebrachte stukken over de start van een behandeling bij de GGZ in januari 2020 niet zien op de datum in geding. Ook de omstandigheid dat aan appellante voorzieningen zijn toegekend op grond van de WMO geeft geen aanleiding om aan te nemen dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht, omdat dit eveneens betrekking heeft op een periode na de datum in geding en dit bovendien een ander beoordelingskader betreft. Wat betreft de stelling van appellante dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 januari 2019 heeft toegelicht dat gezien de aanpassingen in de FML in bezwaar, waarbij meer beperkingen zijn aangenomen, geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht.
4.5.
Uit overwegingen 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis