ECLI:NL:CRVB:2000:AA8327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/772 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
  • T. Hoogenboom
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van buitengewoon overgewicht als gebrek in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de appellant, A., die zich ziek heeft gemeld in verband met een reactieve depressie en later arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontving op basis van de AAW en WAO. De uitkeringen werden echter ingetrokken omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had een gewicht van ongeveer 240 kilogram, wat door de deskundige dr. H.H. Vincent werd aangemerkt als levensbedreigend en leidde tot ernstige beperkingen in zijn functioneren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het buitengewone overgewicht van appellant, ondanks dat adipositas in het algemeen niet als ziekte of gebrek wordt beschouwd, in dit specifieke geval wel degelijk als een gebrek kan worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op de ernstige gevolgen van het overgewicht en de medische ongeschiktheid van appellant om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant alsnog gegrond. Tevens wordt gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak om individuele omstandigheden in overweging te nemen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

98/772 AAW/WAO Q
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimveeslachterijen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 10 april 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 31 mei 1995 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 13 januari 1998 het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 9 april 1998 (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 28 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 augustus 1998 heeft gedaagde nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 augustus 2000, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr R.G.H. de Glas, advocaat te Nijmegen, is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegen-woordigen door mr P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als medewerker […] in een vleeswarenfabriek. Op 24 september 1990 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld in verband met een reactieve depressie.
Met ingang van 7 oktober 1991 zijn hem uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn met ingang van 1 juni 1992 ingetrokken omdat appellant per deze datum minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de AAW respectievelijk de WAO. Met ingang van 3 juni 1992 zijn deze uitkeringen heropend in verband met duim-klachten.
Op 7 oktober 1994 is appellant thuis onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige R.W. Reddingius die terzake op 27 oktober 1994 een rapport heeft opgesteld. Daarin concludeert hij dat appellant beperkingen heeft wat betreft de functie van zijn rechter hand en dat daarnaast sprake is van een fors overgewicht hetwelk energetische beperkingen oplevert. Vervolgens heeft de arbeidsdes-kundige A.J.B. Janssen blijkens diens rapport van 6 december 1994 met inachtneming van het door de verzekeringsgeneeskundige opgestelde belastbaarheids-patroon functies voor appellant geselecteerd die tot de slotsom leidden dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
Op basis hiervan is het bestreden besluit genomen waarbij de uitkeringen van appellant op grond van de AAW en de WAO met ingang van 31 mei 1995 zijn ingetrokken.
Appellant is onderzocht door de door de rechtbank benoemde deskundige dr H.H. Vincent, internist. Deze komt in zijn hieromtrent opgestelde rapport van 7 april 1997 onder meer tot de conclusie dat er bij appellant sprake is van een levensbedreigende adipositas. Appellant kan volgens deze deskundige niet langer dan vijf à tien minuten staan of lopen. Het vervullen van de geselecteerde functies acht hij voor appellant onmogelijk. Daaraan voegt hij toe dat het geforceerd opleggen van het uiterst mogelijke medisch ook ongewenst is wegens mogelijke schade door cardiale overbelasting en overmatige belasting van de gewrichten.
In een reactie van 22 mei 1997 op dit rapport heeft de verzekeringsarts L. Andriessen gesteld dat eerder genoemde verzekeringsgeneeskundige voldoende rekening heeft gehouden met de adipositas van appellant en de energetische belemmeringen die er het gevolg van zijn.
De deskundige dr H.H. Vincent heeft in zijn commentaar van 29 juli 1997 op deze reactie zijn oorspronkelijke conclusie gehandhaafd.
De rechtbank, die het bestreden besluit in stand heeft gelaten, kon de conclusie van de deskundige niet onderschrijven. Daartoe is het volgende overwogen.
"Immers de door de deskundige aangegeven verdergaande beperkingen zijn het gevolg van de geconstateerde adipositas. Nu niet is gebleken dat de adipositas, die - gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 1994, nummer AAW/WAO 92/1213 - als zodanig niet onder het begrip ziekte of gebrek is te vatten, te wijten is aan enige vorm van pathologie kunnen de door de deskundige gestelde verdergaande beperkingen niet worden beschouwd als beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voorzover de deskundige beperkingen heeft vastgesteld, die wel door ziekte of gebrek zijn veroorzaakt, deze binnen de voor eiser toegestane belastbaarheid vallen."
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door haar geraadpleegde deskundige niet is gevolgd in zijn conclusie.
De Raad maakt uit de gedingstukken op dat appellant rond de datum in geding een gewicht had van ongeveer 240 kilogram. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige dr H.H. Vincent heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek als zijn oordeel gegeven dat dit gewicht een levensbedreigende situatie oplevert en dat appellant tot bijna niets meer in staat is. Naar het oordeel van de Raad is geen aanknopingspunt aanwezig deze zienswijze van de deskundige voor onjuist te houden. Het buitengewone overgewicht van appellant (adipositas) en de door de deskundige aangegeven ernstige gevolgen daarvan leveren een zodanig beeld op dat voldoende aanleiding bestaat om - in lijn met het rapport en commentaar van de deskundige - tot de conclusie te komen dat in dit geval moet worden gesproken van een gebrek als oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van appellant. De omstandigheid dat adipositas in haar algemeenheid, naar ook in de juris-prudentie van de Raad is neergelegd, niet als een ziekte of gebrek kan worden gekenschetst kan hieraan, gelet op de bijzonderheden van dit geval, niet afdoen. Dit brengt mee dat appellant om medische reden ongeschikt moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Dit spreekt te meer nu de deskundige kennelijk van oordeel is dat het vervullen van deze functies, als appellant daartoe gedwongen zou worden, tot schade van zijn gezondheid zou zijn.
Gezien het vorenstaande komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 2.130,-.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een totaal bedrag groot ¦ 2.130,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ¦ 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr T. Hoogenboom en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoor-digheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) L. Savas.
AB