ECLI:NL:CRVB:2021:498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/1608 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van hoofdverblijf en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 6 november 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op het adres van zijn moeder. Naar aanleiding van een melding dat de appellant mogelijk op een ander adres woonde, heeft het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaring van de moeder van de appellant, afgelegd op 13 maart 2018, doorslaggevend was voor de besluitvorming van het dagelijks bestuur. Ondanks dat de moeder later handgeschreven verklaringen heeft afgelegd waarin zij de eerdere verklaring ontkent, heeft de Raad geoordeeld dat de oorspronkelijke verklaring van de moeder betrouwbaar is. De Raad heeft ook de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche in aanmerking genomen, waaronder bankafschriften en verklaringen van getuigen, die de conclusie ondersteunen dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde.

De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt kon worden tot een bepaalde periode, en dat de bewijslast voor de intrekking bij het dagelijks bestuur lag. De Raad heeft de gronden van de appellant verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was.

Uitspraak

19.1608 PW

Datum uitspraak: 9 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2019, 18/6711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vader. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 6 november 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant staat in de basisregistratie personen (BRP) sinds 5 november 2014 ingeschreven op adres X te [woonplaats], het adres van zijn moeder (uitkeringsadres). Op dit adres heeft Z in de periode van 19 januari 2017 tot 22 maart 2018 ook ingeschreven gestaan.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellant dat zij vermoedt dat appellant woonachtig is in [plaatsnaam], hebben sociaal rechercheurs van de sociale recherche Orionis Walcheren (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, waterverbruiksgegevens opgevraagd, bankgegevens bij de Rabobank gevorderd en na ontvangst daarvan geanalyseerd en op 13 maart 2018 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek heeft de moeder van appellant (moeder) een verklaring afgelegd. Op 19 april 2018 hebben de sociaal rechercheurs appellant gehoord en op 23 april 2018 Z als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 22 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 6 november 2014 in te trekken en de over de periode van 6 november 2014 tot en met 31 januari 2018 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 29.141,54. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het dagelijks bestuur niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierbij heeft het dagelijks bestuur doorslaggevende betekenis toegekend aan de door de moeder op 13 maart 2018 afgelegde verklaring.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche onvoldoende zijn aan te nemen dat hij vanaf 6 november 2014 geen hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt, loopt dus van 6 november 2014 tot en met 22 mei 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur in dit geval niet mag uitgaan van de juistheid van de verklaring van zijn moeder, zoals de sociaal rechercheurs die hebben opgetekend, omdat zij niet heeft verklaard wat de sociaal rechercheurs hebben opgeschreven. Appellant verwijst hierbij naar twee handgeschreven verklaringen van zijn moeder van 22 juni 2018 en 31 oktober 2018, waarin onder meer staat dat appellant altijd bij haar heeft gewoond en dat zij niet tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat appellant nooit bij haar heeft gewoond. Ook wijst appellant erop dat er geen conceptverklaring is opgemaakt van wat zijn moeder heeft verklaard, dat zijn moeder iets heeft ondertekend waarvan zij de inhoud niet kende, aangezien de verklaring haar niet is voorgelezen, en dat de sociaal rechercheurs maar wat hebben opgeschreven.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval van dat uitgangspunt moet worden afgeweken. Onder de beschikbare gegevens bevindt zich een handgeschreven en door de moeder ondertekende versie van de verklaring die zij op 13 maart 2018 heeft afgelegd. In het rapport van 14 mei 2018 hebben de sociaal rechercheurs opgetekend dat de moeder deze verklaring na voorlezing heeft ondertekend. Ondanks de betwisting daarvan door de moeder bestaat geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de aantekening van de sociaal rechercheurs dat de verklaring aan de moeder is voorgelezen niet op waarheid berust. Tegen deze achtergrond kan aan de verklaringen van de moeder van 22 juni 2018 en 31 oktober 2018 niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Bovendien heeft de moeder deze verklaringen pas geschreven op het moment dat duidelijk was geworden welke gevolgen haar eerste verklaring had voor de bijstand van appellant. Voorts bieden het rapport en de overige stukken in het dossier geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de sociaal rechercheurs ‘zo maar iets hebben opgeschreven’, zoals appellant heeft gesteld. De verklaring van de moeder ligt in lijn met de verklaring die Z heeft afgelegd, zoals onder 4.7 wordt besproken.
4.6.
De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche bieden, anders dan appellant heeft aangevoerd, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van de moeder. Zij heeft op 13 maart 2018 verklaard dat appellant op haar adres stond ingeschreven, dat hij ook wel eens twee weken bij haar heeft gelogeerd, maar dat hij daar nooit heeft gewoond. Zij heeft verder verklaard dat appellant na het overlijden van zijn vader op 25 oktober 2014 nooit meer bij haar is geweest.
4.7.
Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring die Z op 23 april 2018 heeft afgelegd, zoals deze verklaring in een handgeschreven en door Z ondertekende versie is opgetekend door de sociaal rechercheurs. Volgens deze versie heeft Z verklaard dat zij van januari 2017 tot en met april 2018 een kamer heeft gehuurd in de woning van de moeder, dat zij alleen met de moeder woonde, dat de moeder twee zoons heeft, te weten B en appellant, dat zij appellant niet goed kende en slechts twee of drie keer heeft gezien, maar niet heeft gesproken, dat appellant niet woonde in de woning van zijn moeder en dat Z de moeder € 350,- per maand moest betalen. Dat Z geen verklaring kan hebben afgelegd, omdat zij de Nederlandse taal spreekt noch leest, zoals appellant heeft aangevoerd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dat de moeder in haar in 4.4 vermelde schriftelijke verklaring van 31 oktober 2018 heeft opgenomen dat Z heel slecht Nederlands sprak, is, anders dan appellant meent, op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat Z de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om een reële verklaring te kunnen afleggen. De verklaring van Z is consistent, in lijn met de verklaring van de moeder en is door Z ondertekend.
4.8.
Verder blijkt uit de bankafschriften van de betaalrekening van appellant dat appellant in de te beoordelen periode hoofdzakelijk pintransacties in [plaatsnaam] en omgeving heeft verricht. In deze periode hebben slechts enkele pintransacties in [woonplaats] plaatsgevonden, waarvan het merendeel rond de datum van een aangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres op 13 maart 2017. Dat appellant in de gehele te beoordelen periode slechts enkele keren in [woonplaats] heeft gepind, biedt ook steun aan de door de moeder op 13 maart 2018 afgelegde verklaring. De enkele stelling van appellant dat zijn vriendin in [plaatsnaam] zijn pinpas had, omdat zij boodschappen voor hem deed, is geen toereikende verklaring voor het zeer geringe aantal pintransacties in de gemeente waar appellant stelt zijn hoofdverblijf te hebben.
4.9.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat een op 13 maart 2017 afgelegd huisbezoek aan het uitkeringsadres heeft uitgewezen dat hij woont op dat adres. Tijdens dat huisbezoek was appellant in de woning aanwezig en heeft hij zijn kamer getoond. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat de bevindingen van de door de sociale recherche in 2018 uitgevoerde onderzoek niet opwegen tegen de bevindingen van het op 13 maart 2017 afgelegde huisbezoek, slaagt deze beroepsgrond niet. In 4.4 tot en met 4.8 is al overwogen dat en waarom de bevindingen van het onderzoek van de sociaal rechercheurs een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. De enkele omstandigheid dat tijdens een eerder onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, doet er niet aan af dat, als uit een later onderzoek naar voren komt dat er wel sprake is geweest van een hoofdverblijf elders, het dagelijks bestuur bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan, ook over het tijdvak waarop het eerdere onderzoek betrekking had. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2642).
4.10.
Gelet op 4.5 tot en met 4.9 hoeven de gronden die betrekking hebben op de overige onderzoeksbevindingen geen bespreking meer.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens