ECLI:NL:CRVB:2021:469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
18/1582 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, geboren in 1990, heeft een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend na een auto-ongeluk in 2014, waarbij zij whiplash- en depressieve klachten heeft opgelopen. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam zou zijn. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt en dat de artsen van het Uwv geen overleg hebben gehad met de behandelend sector. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1582 WAJONG

Datum uitspraak: 3 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 maart 2018, 17/3256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. Namens appellante is
mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1990, heeft met een door het Uwv op
24 september 2015 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante op 10 mei 2014 betrokken is geweest bij een auto-ongeluk en sindsdien whiplash klachten en depressieve klachten heeft. Op dat moment was appellante nog studerend. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 16 november 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, omdat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Bij afzonderlijk besluit van 16 november 2015 heeft het Uwv appellante een Indicatie banenafspraak toegekend en is appellante opgenomen in het doelgroepenregister.
1.2.
Met een door het Uwv op 26 januari 2017 ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij nog steeds whiplash klachten en depressieve klachten heeft en bovendien eczeem heeft gekregen. Een arts van het Uwv heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die nog niet waren meegewogen bij het eerdere besluit en dat het ontbreken van arbeidsvermogen nog steeds niet duurzaam is. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2017. Daarbij heeft zij ook gesteld dat het Uwv bij dit besluit heeft nagelaten haar opname in het doelgroepenregister te heroverwegen.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag waarin het standpunt van de primaire arts, dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante nog steeds niet duurzaam is, wordt onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat kennis is genomen van het dossier en van de informatie afkomstig uit de behandelend sector en dat is ingegaan op alle naar voren gebrachte medische klachten. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het Uwv het beroep op artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong primair heeft afgewezen omdat daarvoor een vereiste zou zijn dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, en dat dit zich niet kan voordoen bij iemand die, zoals appellante, al volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank is met appellante van oordeel dat dit primaire standpunt van het Uwv berust op een onjuiste uitleg van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Uit de tekst van die bepaling blijkt immers dat het er om gaat of in bedoelde periode van vijf jaar alsnog een toestand ontstaat waarin de betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Appellante zou aan die bepaling dus een aanspraak kunnen ontlenen als het ontbreken van arbeidsmogelijkheden in die periode alsnog duurzaam is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep subsidiair met verwijzing naar het onderzoek van de Uwv-arts en met inachtneming van informatie uit de behandelend sector gemotiveerd uiteengezet waarom ten tijde van het onderzoek, en dus binnen de periode van vijf jaar als bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. Daarbij heeft de rechtbank zowel de behandelmogelijkheden van belang geacht als de natuurlijke ontwikkelingsprocessen waar de Uwv-arts op heeft gewezen. De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van het Uwv over het beroep op artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Dat het primaire standpunt van het Uwv hierover onjuist is, kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante op juiste gronden is opgenomen in het banenregister.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt en haar daarom een Wajong-uitkering moet worden toegekend. Het is volgens appellante onzorgvuldig dat de artsen van het Uwv geen overleg hebben gehad met de behandelend sector. Appellante heeft gesteld dat verschillende behandelingen nog geen resultaat hebben gehad en dat haar medische situatie bovendien verslechterd is. De behandelend sector heeft volgens appellante te kennen gegeven dat de beperkingen blijvend zullen zijn. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten concretiseren welke verbeteringen nog te verwachten zijn. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank het Uwv had moeten veroordelen in de proceskosten omdat het primaire standpunt van het Uwv over het beroep op artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong de rechterlijke toets niet kon doorstaan. Ten slotte heeft appellante gesteld dat haar opname in het banenregister geschrapt moet worden omdat zij recht heeft op een Wajong-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd.
Appellante heeft twee dagen voor de zitting een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven niet bekend te zijn met dit stuk. De Raad stelt vast dat appellante dit stuk, gelet op de inhoud daarvan, in een veel eerder stadium van de procedure had kunnen indienen. Dit stuk en de daarin opgenomen aanvullende beroepsgrond wordt daarom buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.
4.2.
Ter zitting is het hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong en de opname in het banenregister.
4.3.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.3.2.
Op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a.
4.3.3.
Op grond van artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op 26 januari 2017 (datum in geding) geen arbeidsvermogen heeft. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op die datum, die binnen de termijn ligt van vijf jaar als bedoeld in artikel 1a:1 tweede lid, onder b, van de Wajong, alsnog duurzaam was geworden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante nog steeds niet duurzaam is. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De enkele omstandigheid dat de artsen van het Uwv geen overleg hebben gehad met de behandelend sector maakt niet dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Bij hun onderzoek beschikten de artsen over actuele informatie uit de behandelend sector, waaronder een brief van 30 maart 2017 van de behandelend GZ-psycholoog, die bij de beoordeling is betrokken. Van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelend sector over de behandelmogelijkheden van appellante blijkt niet uit de aanwezige informatie. De stelling van appellante dat de behandelend artsen hebben aangegeven dat haar beperkingen blijvend zullen zijn, is niet met medische stukken onderbouwd. Dat verschillende behandelingen op de datum in geding nog niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, betekent niet dat verbetering is uitgesloten. Bij de beoordeling van de duurzaamheid gaat het om een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband aangegeven dat PTSS met EMDR en cognitieve gedragstherapie goed te behandelen is en er geen reden is om aan te nemen dat deze therapievormen bij appellante niet zullen werken. Daarnaast is er een behandelprotocol voor depressie dat door appellant nog niet is doorlopen. De behandeling voor depressie in algemene zin is gericht op herstel en niet op stabilisatie. Hoewel de behandeling voor de psychische klachten van appellante niet gericht is op genezing van haar pijnklachten, is er vaak wel een wisselwerking tussen psychische gesteldheid en pijnbeleving. Om die reden acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het zeer wel mogelijk dat de pijnklachten van appellante zullen verminderen als haar psychische gesteldheid verbetert. Over de eczeemklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat nergens uit blijkt dat dit eczeem bij appellante hardnekkig is, dat eczeem hoe dan ook behandelbaar is en dat het een aandoening betreft waarmee rekening kan worden gehouden bij de inzet voor werk. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante duurzaam ontbraken.
4.5.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat voor appellante op grond van het bepaalde in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong geen recht op Wajong-uitkering is ontstaan, bevestigd op grond van het in het bestreden besluit daarover subsidiair ingenomen standpunt. Van een in beroep aan dat besluit toegevoegde nieuwe afwijsgrond is geen sprake. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
4.6.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de Indicatie banenafspraak. Dit onderdeel van het bestreden besluit behoeft dan ook verder geen bespreking.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland