ECLI:NL:CRVB:2021:449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
20/221 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de stopzetting van de PAS-regeling bij langdurige ziekte van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de stopzetting van de partiële arbeidsparticipatie senioren (PAS-regeling) van een ambtenaar die langdurig ziek was. De ambtenaar, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, had verzocht om zijn PAS-regeling te beëindigen vanwege zijn ziekte. De staatssecretaris van Financiën had dit verzoek afgewezen, met het argument dat ziekte geen reden was om de PAS-regeling te stoppen. De rechtbank had in eerste aanleg de staatssecretaris in het gelijk gesteld, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad overwoog dat de PAS-regeling doorloopt bij ziekte en dat er geen mogelijkheid is voor tussentijdse stopzetting. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en de Nota van Toelichting bij de regeling, waaruit blijkt dat de wetgever geen stopzetting van de PAS-regeling bij ziekte heeft beoogd. De Raad concludeerde dat er geen direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte wordt gemaakt, aangezien de regeling voor alle zieke werknemers geldt, ongeacht hun gezondheidstoestand.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de ambtenaar werd ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat het stopzetten van de PAS-regeling in strijd zou zijn met de doelstellingen van de regeling, die gericht is op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van oudere ambtenaren. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter C.H. Bangma, met de leden A. van Gijzen en M. Wolfrat.

Uitspraak

20.221 AW

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 december 2019, 19/1846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de staatssecretaris heeft mr. B.J.M. Oenema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B. Cornelissen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oenema. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelissen en zijn echtgenote, [naam echtgenote] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Betrokkene is vanaf 1974 werkzaam bij het Ministerie van Financiën, laatstelijk als [functie] bij de Belastingdienst. Op verzoek van betrokkene is zijn werktijd met ingang van 1 maart 2013 op grond van artikel 21a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), de regeling voor partiële arbeidsparticipatie senioren (PAS-regeling), onder handhaving van de arbeidsduur waarvoor hij is aangesteld en met inhouding van 5% van het salaris, met een dag per week teruggebracht. Op 9 april 2018 heeft betrokkene zich ziek gemeld.
1.3.
Op 1 november 2018 heeft betrokkene via P-Direkt verzocht om zijn PAS-regeling in verband met zijn (langdurige) ziekte met ingang van 1 november 2018 te beëindigen.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2018, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek van betrokkene afgewezen. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat ziekte geen reden is om de PAS-regeling te stoppen en verwijst naar de bij de invoering van de PAS-regeling gevoegde Nota van Toelichting (Stb 1993,143). De staatssecretaris ziet zich gesteund door de uitspraak van de Raad van 21 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4421). Van een verboden onderscheid in de zin van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) acht de staatssecretaris geen sprake. Daartoe is overwogen dat bij de toepassing van artikel 21a, vijfde lid, van het ARAR voor alle medewerkers die deelnemen aan de PASregeling geldt dat een inhouding wordt toegepast op de bezoldiging indien medewerkers langer dan 52 weken ongeschikt zijn tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen medewerkers met een handicap of chronische ziekte of andere medewerkers.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 19 december 2018 te herroepen en te bepalen dat de PAS-regeling van betrokkene met ingang van 1 november 2018 wordt stopgezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris met de stellingname dat de PAS-regeling niet mag worden stopgezet ingeval van (langdurige) ziekte erkend dat hij een direct onderscheid maakt in de zin van de WGBH/CZ. De rechtbank overweegt verder dat het maken van onderscheid niet verboden is als hiervoor een rechtvaardiging aanwezig is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WGBH/CZ. De staatssecretaris heeft echter niet gesteld, noch anderszins is gebleken dat hij zijn beslissing heeft genomen op basis van die gronden, die kort gezegd inhouden een noodzakelijk onderscheid ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid en maatregelen die als positieve actie kunnen worden gekwalificeerd. Dat er sprake is van indirect onderscheid kan de rechtbank niet rijmen met de ter zitting ingenomen stelling van de staatssecretaris dat de PAS-regeling niet kan worden stopgezet tijdens de ziekte. Aangezien de staatssecretaris heeft erkend dat ingeval van ziekte de PAS-regeling niet mag worden stopgezet is sprake van een direct onderscheid en niet van een indirect onderscheid. Het bestaan van een organisatiebelang of financiële reden is volgens de rechtbank geen reden zoals genoemd in artikel 3, eerste lid, van de WGBH/CZ.
3. In hoger beroep heeft de staatssecretaris zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de PAS-regeling tussentijds stopgezet kan worden wegens de langdurige ziekte van betrokkene.
Achtergrond van de PAS-regeling
4.2.1.
Bij Besluit van 24 februari 1993, houdende wijziging van het ARAR, het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met het met de centrales van overheidspersoneel overeengekomen pakket arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsmaatregelen 1992 voor de sector Rijk (Stb. 1993, 143) is het ARAR gewijzigd, onder meer met het invoegen van een nieuw artikel 21a. Blijkens de daarbij behorende Nota van Toelichting (p. 18) is deze regeling het resultaat van een personeelsbeleid ter voorkoming van vroegtijdige uitstroom waarbij condities zijn geschapen waaronder het voor oudere ambtenaren mogelijk en aantrekkelijk is om aan het arbeidsproces deel te blijven nemen. Daartoe is voor ambtenaren van 57 jaar en ouder de mogelijkheid van PAS geïntroduceerd. Het uitgangspunt van de PAS-regeling is dat in het algemeen gezien door de werkgever veroorzaakte belasting boven een bepaalde werktijd (32 respectievelijk 24 uur per week) dermate zwaar geacht wordt dat er, om uitval wegens ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid (en uitstroom naar de destijds bestaande VUT) te voorkomen een leeftijdsbewuste maatregel moet zijn om duurzame participatie op hogere leeftijd mogelijk te maken en te stimuleren.
4.2.2.
In de desbetreffende Nota van Toelichting (p. 19) is verder opgenomen dat bij toepassing van hoofdstuk VI van het ARAR (Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) wegens ziekte van de (voor zijn ontslag) PAS-deelnemer sprake is van doorbetaling van (een deel van) het salaris/de bezoldiging en niet van een aan het salaris gerelateerde aanspraak. De PAS-faciliteit blijft bovendien doorlopen. Bij (gedeeltelijke) doorbetaling in verband met ziekte dient daarom op het salaris de PAS-inhouding plaats te vinden.
4.2.3.
Bij Besluit van 13 november 1999 houdende wijziging van het ARAR en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999-2000 (Stb 1999, 491) zijn in artikel 21a van het ARAR enkele wijzigingen aangebracht. Onder meer is een nieuw zesde lid (de voorloper van het huidige vijfde lid) toegevoegd, dit – zoals blijkt uit p. 25 van de Nota van Toelichting – ter reparatie van een omissie. Zo vermeldt de Nota dat bij de invoering van de PAS-regeling het uitgangspunt is geweest dat bij ziekte van de ambtenaar de PAS-inhouding doorloopt en dat bij nader inzien het redelijk is om bij langdurige ziekte de PAS-inhouding te verlagen naar 80% (nu 70%) van de oorspronkelijke inhouding op het moment dat ook het inkomen van de ambtenaar daalt naar 80% (nu 70%).
Verzoek tot tussentijdse stopzetting van de PAS-regeling
4.3.
Het verzoek van betrokkene om de PAS-regeling te beëindigen is ingegeven door zijn (langdurige) ziekte en het als gevolg daarvan niet meer tot werken in staat zijn. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4421) volgt uit de hiervoor genoemde Nota’s van Toelichting en het bepaalde in artikel 21a, vijfde lid, van het ARAR dat de PAS-regeling doorloopt bij ziekte. De regeling voorziet niet in het tussentijds stopzetten van de PAS en de regelgever heeft blijkens de toelichtingen een dergelijke stopzetting ook niet beoogd. Het betoog van betrokkene dat de uitspraak van 21 december 2017 hier niet van toepassing kan zijn omdat die procedure ziet op een burgerambtenaar van Defensie, kan niet worden gevolgd. In de uitspraak is immers uitdrukkelijk een vergelijk gemaakt met de PAS-regeling zoals die hier voorligt en de gevolgtrekking die aan artikel 21a, vijfde lid, van het ARAR is verbonden.
Sprake van verboden onderscheid?
4.4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene lijdt aan een chronische ziekte, te weten reumatologische artritis. Wat betreft de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van een verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, overweegt de Raad als volgt.
4.4.2.
In artikel 1, aanhef en onder b, van de WGBH/CZ is bepaald dat sprake is van direct onderscheid als een persoon op grond van handicap of chronische ziekte op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. Van indirect onderscheid is sprake als een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een handicap of chronische ziekte in vergelijking met andere personen bijzonder treft (artikel 1, aanhef en onder c, van de WGBH/CZ). Artikel 4, aanhef en onder e en h, van de WGBH/CZ bepaalt dat onderscheid verboden is naar arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
4.4.3.
Onderscheid is niet verboden als hiervoor een rechtvaardiging aanwezig is, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WGBH/CZ. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid als dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
4.4.4.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet dat in de hier aan de orde zijnde regeling direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte wordt gemaakt. Zoals blijkt uit 4.3 voorziet de regelgeving niet in een mogelijkheid van het kunnen stopzetten van de PASregeling wegens ziekte. Ter zitting in hoger beroep heeft de staatssecretaris benadrukt dat het niet zo is dat dit alleen geldt bij langdurige ziekte. De onmogelijkheid om de PASregeling te stoppen geldt voor alle zieke werknemers, ongeacht de aanwezigheid van een handicap of chronische ziekte.
4.4.5.
Indien en voor zover er sprake is van een indirect onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte acht de Raad dit onderscheid objectief gerechtvaardigd en dus niet verboden. Zoals blijkt uit 4.2 heeft de PAS-regeling tot doel het voor oudere ambtenaren mogelijk en aantrekkelijk maken om aan het arbeidsproces te blijven deelnemen. Het stopzetten van de PAS-regeling vanwege handicap of chronische ziekte strijdt met de aard en doel van die regeling omdat men niet meer kan deelnemen aan het arbeidsproces. Het stopzetten van de regeling zou er dan toe leiden dat het inleveren van een deel van het salaris wegens het verminderen van de werktijd wordt teruggedraaid en dus de werktijd en het salaris weer wordt verhoogd, zonder dat betrokkene daar tegenover de benodigde arbeidsprestatie kan leveren.
Conclusie
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk