ECLI:NL:CRVB:2021:422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
19/5132 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 10 oktober 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten en onderging op 10 november 2017 een operatie aan haar linkerschouder. Het Uwv weigerde op 24 september 2018 haar WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond op 1 maart 2019, waarbij rapporten van verzekeringsartsen werden ingediend.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit op 8 november 2019 ongegrond. Appellante stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat, vooral met betrekking tot haar hand- en vingerklachten. In hoger beroep herhaalde zij deze gronden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de medische informatie zorgvuldig had beoordeeld. De verzekeringsartsen hadden geen aanvullende beperkingen vastgesteld die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische informatie niet leidde tot een andere conclusie over de arbeidsongeschiktheid van appellante.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsgeneeskundige rapportages in dit proces.

Uitspraak

19 5132 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2019, 19/1305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van beeldbellen. Daaraan heeft deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, die werkzaam was als schoonmaakster voor 21,36 uur per week, heeft zich op 10 oktober 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op 10 november 2017 is appellante geopereerd aan haar linkerschouder.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 28 augustus 2018 vastgesteld dat appellante beperkt is voor zwaardere belasting aan de linkerschouder en belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 8,51%.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang
van 8 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.1.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2018 heeft het Uwv
bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2019 ten grondslag gelegd.
1.4.2.
De verzekeringsarts heeft op 27 februari 2019 een herziene FML opgesteld waarin in verband met nekklachten aanvullende beperkingen zijn opgenomen in verband met rotatie en statische belasting. Verder heeft deze verzekeringsarts appellante - ondanks afwezigheid van evidente psychopathologie - beperkt geacht voor het omgaan met conflicten.
1.4.3.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 1 maart 2019, gelet op de aangescherpte FML van 27 februari 2019, twee van de vijf eerder geselecteerde functies verworpen. Op basis van de resterende drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,56% en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig geacht. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante op het spreekuur gezien en hebben bij hun beoordeling medische informatie van de behandelende artsen betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De in beroep ingestuurde medische informatie leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 25 september 2019 gemotiveerd dat deze medische informatie geen nieuwe gegevens bevat. Over de herhaalde vermelding ‘down/depressief gevoel’ in het huisartsenjournaal van 10 september 2019 heeft deze verzekeringsarts opgemerkt dat dat bij de hoorzitting is genoteerd en is verwerkt in de diagnose aanpassingsstoornis. Verder heeft deze verzekeringsarts vermeld dat de lage rugklachten in de anamnese zijn verwerkt maar niet als beperkingen werden ervaren, dat de door de huisarts gemelde schouder- en nekklachten al bekend waren en dat de neurochirurg op 27 november 2018 de HNP C5-C6 heeft bevestigd. Ten slotte heeft deze verzekeringsarts opgemerkt dat de brief van de revalidatiearts van
24 mei 2019 diagnostisch geen aanvullende informatie bevat. De rechtbank volgt deze motivering. De door appellante ingebrachte informatie over haar aandoening, die zij op internet heeft gevonden, brengt daar geen verandering in. Die informatie is van algemene aard en bevat geen informatie over de individuele situatie van appellante.
2.3.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat er een verschil kan bestaan tussen welke belemmeringen appellante ervaart en welke belemmeringen worden betrokken bij de beoordeling. Bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA gaat het om de medisch objectiveerbare vastgestelde klachten en niet om welke belemmeringen zij in welke mate ervaart.
2.4.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend is gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid vallen. De enkele stelling van appellante dat in de functiebeschrijvingen handelingen staan beschreven die door appellante niet zijn uit te voeren is onvoldoende. De rechtbank wijst op vaste rechtspraak van de Raad (zie uitspraak van 7 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2017:1407).
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft ingediend. Zij vindt dat het besluit in strijd is met zowel het zorgvuldigheidsbeginsel als het motiveringsbeginsel. De in beroep ingezonden medische stukken hadden tot een ander standpunt moeten leiden. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar huidige klachten, waarvoor zij sinds 25 februari 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangt, niet verschillen van de klachten die zij ten tijde in geding, zijnde 8 oktober 2018, had. De psychische klachten en haar handklachten als gevolg van onder meer trigger fingers zijn door het Uwv in onvoldoende mate bij de beoordeling betrokken. Zij wijst erop dat haar bezwaar tegen de beslissing van 2 juli 2020, waarbij is bepaald dat appellante vanaf 2 juli 2020 geen recht meer had op een ZW-uitkering, gegrond is verklaard en dat daaraan ten grondslag ligt dat zij niet in staat is te werken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep die op 5 oktober 2020 heeft gerapporteerd in deze ZW-zaak, was zij vanaf 2 juli 2020 niet in staat om een van de eerder door de arbeidsdeskundige in deze WIA-zaak geselecteerde functies te verrichten vanwege haar hand- en vingerklachten. Verder heeft zij erop gewezen dat uit het huisartsenjournaal van 10 september 2019 blijkt dat zij op 10 oktober 2017 bij de huisarts al bekend was met hand- en vingerklachten. Ook heeft zij op de hoorzitting melding gemaakt van handklachten.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat de in bezwaar ingezonden informatie en het eigen onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geleid tot het aannemen van extra beperkingen. De grond dat ondanks deze zorgvuldige werkwijze een onjuist beeld is ontstaan bij het Uwv wordt dan ook verworpen. Volgens het Uwv blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in onderhavige zaak en in de latere ZW-zaak dat de psychische klachten en de hand- en vingerklachten op de datum in geding niet leidden tot het aannemen van extra beperkingen. In het rapport van de verzekeringsarts van 28 augustus 2018 is over hand -en vingerklachten - gelet ook op de anamnese - niets vermeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte en gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van
8 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft - kort gezegd - geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv voor appellante op de datum in geding meer beperkingen had moeten vaststellen.
4.4.
Wat betreft de door appellante gestelde beperkingen van de handen en vingers wordt het standpunt van het Uwv gevolgd. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante op spreekuur gezien en onderzocht en hebben de medische informatie van de behandelende artsen in hun beoordeling betrokken. Uit de rapporten van deze artsen blijkt niet dat de handklachten op de datum in geding dusdanig waren dat in de FML van 27 februari 2019 - waarin appellante onder meer beperkt belastbaar is geacht op het maken van schroefbewegingen met hand en arm - aanvullende beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Dat zij vanaf een latere datum mede in verband met klachten na een operatie aan een van haar handen een ZW-uitkering heeft ontvangen, maakt dit niet anders.
4.5.
Wat betreft de psychische klachten wordt eveneens het standpunt van het Uwv gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 27 februari 2019 en
25 september 2019 op een inzichtelijke en overtuigende wijze toegelicht dat in de FML van 27 februari 2019 - waarin een beperking is opgenomen om het item omgaan met conflicten - geen verdere beperkingen op psychisch en sociaal gebied vastgesteld moeten worden. Deze arts heeft uiteengezet dat het in het huisartsenjournaal en tijdens de hoorzitting vermelde ‘down/depressief gevoel’ is verwerkt in de vastgestelde diagnose aanpassingsstoornis en dat hij, ondanks dat geen sprake is van evidente psychopathologie, een beperking heeft opgenomen op het item omgaan met conflicten. Dat haar psychische klachten, zoals blijkt uit de ZW-rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2020, geleidelijk zijn toegenomen, maakt dat niet anders.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar