ECLI:NL:CRVB:2021:414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
18/5562 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitkeringen op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van uitkeringen van appellant, die eerder een WW-, ZW- en WIA-uitkering ontving. Het Uwv heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een dienstbetrekking tussen appellant en [Werkgever B.V.], wat leidde tot de intrekking van de uitkeringen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen arbeid heeft verricht voor [Werkgever B.V.]. De rechtbank heeft daarbij de bevindingen van een onderzoeksrapport van de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in aanmerking genomen, waaruit bleek dat er geen activiteiten zijn verricht door [Werkgever B.V.]. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij wel degelijk werkzaam was, maar de Raad heeft geoordeeld dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de intrekking van de uitkeringen te weerleggen. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet als werknemer kan worden aangemerkt, en dat de intrekking van de uitkeringen door het Uwv gerechtvaardigd was. De uitspraak is gedaan op 25 februari 2021.

Uitspraak

18.5562 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 13 september 2018, 18/1382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. D. Marcus, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Marcus. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant, na afloop van een gesteld dienstverband met [naam werkgever B.V.] ( [Werkgever B.V.] .) in de periode van 1 september 2011 tot en met 29 februari 2012, met ingang van 1 maart 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellant vanuit de WW heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2012 aan appellant met ingang van 1 juni 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 9 mei 2014 is aan appellant vervolgens een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend
.
1.3.
Door de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is onderzoek verricht naar gefingeerde dienstverbanden. Op basis van de informatie uit dat onderzoek en informatie van de Belastingdienst is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dat onderzoek zijn drie bedrijven onderzocht, waaronder [Werkgever B.V.] . Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv de rechtmatigheid van de WW-, ZW en WIAuitkeringen die aan appellant zijn verstrekt, onderzocht. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een Rapport Werknemersfraude “Arizona” van 15 juni 2017 (onderzoeksrapport).
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2017 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 maart 2012 tot 1 juni 2012 ingetrokken. Bij besluit van 17 juli 2017 (besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 1 juni 2012 tot en met 8 mei 2014 ingetrokken. Bij besluit van 18 juli 2017 (besluit 3) heeft het Uwv over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 mei 2012 een bedrag van € 5.636,66 bruto als onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 18 juli 2017 (besluit 4) heeft het Uwv de over de periode van 1 juni 2012 tot en met 8 mei 2014 betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 41.492,75 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluiten van 20 juli 2017 (besluit 5) en 26 juli 2017 (besluit 6) is het Uwv overgegaan tot invordering van het teruggevorderde bedrag aan ZW- en WW-uitkering. Bij besluit van 28 juli 2017 (besluit 7) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 9 mei 2014 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluit 1 en besluiten 3 tot en met 7 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat appellant in de periode van 1 september 2011 tot 1 maart 2012 geen arbeid heeft verricht voor [Werkgever B.V.] . zodat hij niet als werknemer verzekerd is voor de WW, ZW en WIA.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [Werkgever B.V.] . De rechtbank heeft daarbij met name van belang geacht dat [Werkgever B.V.] . geen omzet in 2011 en 2012 heeft verantwoord, een voormalig bestuurder van [Werkgever B.V.] . de onderneming niet kent, een andere voormalig bestuurder niet weet welke werkzaamheden appellant voor [Werkgever B.V.] . heeft verricht, weer een andere voormalig bestuurder heeft verklaard dat er in zijn periode geen werkzaamheden werden verricht, dat geen arbeidscontracten en salarisspecificaties werden opgemaakt en de omstandigheid dat de verzekeringsarts bij controle niet duidelijk kreeg welk werk appellant voor [Werkgever B.V.] . verrichtte. Appellant heeft volstaan met de ontkenning van het bestaan van een gefingeerd dienstverband en ontkenning van de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken. Appellant heeft niet met op objectieve en verifieerbare gegevens berustend tegenbewijs de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft verder overwogen dat het gelet op de bankafschriften niet onaannemelijk is dat appellant in de betreffende periode heeft gewerkt en daar een beloning voor heeft gekregen, maar dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt voor welke werkgever hij werkzaamheden verrichtte en wat het karakter van die arbeidsverhouding was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de bevindingen van het onderzoeksrapport betwist en zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Volgens appellant heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 1 september 2011 tot en met 29 februari 2012 niet op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [Werkgever B.V.] . Dat [Werkgever B.V.] . geen omzet heeft verantwoord, dat de salaris en loonadministratie niet sluitend was en wat de voormalig bestuurders hebben verklaard, kan hem niet worden aangerekend. Over het hoge loon heeft appellant gesteld dat dit komt doordat hij hard heeft gewerkt, ook buiten de normale uren. Verder is het slechts een kanttekening van de verzekeringsarts geweest dat hij niet duidelijk kon krijgen welke werkzaamheden appellant bij [Werkgever B.V.] . verrichtte. Daarnaast heeft appellant betwist dat hij tegenstrijdig heeft verklaard. Volgens appellant maakt het geen wezenlijk verschil of hij administratieve werkzaamheden verrichtte, terwijl hij (daarnaast) pakketjes in Nederland bezorgde. Tevens heeft hij verklaard over een lange tijd geleden en heeft hij de nodige psychische problemen. De verhoorsituatie is hem zwaar gevallen en door zijn medicatie is hij vergeetachtig geworden. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt informatie van PsyQ ingebracht van 17 september 2014 en van 4 mei 2018. Appellant heeft verder gesteld dat uit de bankafschriften blijkt dat hij in de relevante periode loon heeft ontvangen. Dat niet duidelijk is of het loon te relateren is aan de betrokken werkgever, kan volgens appellant niet voor zijn rekening en risico komen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het geschil gaat over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 1 maart 2012 tot 1 juni 2012, de intrekking van de WIA-uitkering per 9 mei 2014 en de terugvordering van de ZW-uitkering over de periode van 1 juni 2012 tot en met 8 mei 2014. Ter zitting is vastgesteld dat appellant tegen de intrekking van de ZW-uitkering over de periode van 1 juni 2012 tot en met 8 mei 2014 geen bezwaar heeft ingesteld.
4.2.1.
De vraag die moet worden beantwoord is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [Werkgever B.V.] .
4.2.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785).
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op basis van de gegevens uit het onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht voor [Werkgever B.V.] . De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. De stelling van appellant dat hem niet kan worden aangerekend dat de omzet nihil was, dat de salaris- en loonadministratie niet sluitend was en wat de bestuurders hebben verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Feit blijft immers dat deze gegevens erop wijzen dat er in de periode hier in geding geen activiteiten zijn verricht door [Werkgever B.V.] ., wat mede van belang is voor de vraag of appellant werkzaamheden heeft verricht voor [Werkgever B.V.] .
4.4.
Over zijn verklaring heeft appellant ter zitting toegelicht dat hij primair van mening is dat hij niet tegenstrijdig heeft verklaard en subsidiair dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid tijdens het verhoor niet gehouden kan worden aan deze verklaring. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Appellant heeft op 29 mei 2017 tijdens zijn verhoor verklaard dat hij voor [Werkgever B.V.] . werkzaam was als [naam functie 1]. Gelet op het verzekeringsgeneeskundig rapport van 13 december 2012 heeft appellant destijds tegenover de verzekeringsarts in het kader van zijn ziekmelding echter verklaard dat hij bij [Werkgever B.V.] . werkzaam was als [naam functie 2]. Op de vragenlijst in het kader van de herbeoordeling voor de WIA-uitkering heeft appellant de functie van [naam functie 3] vermeld, hetgeen overeenkomt met de functie die op de arbeidsovereenkomst van appellant staat vermeld. Gelet hierop wordt het standpunt van het Uwv dat appellant tegenstrijdig heeft verklaard over zijn werkzaamheden gevolgd. Dat appellant wegens zijn psychische gesteldheid niet aan zijn verklaring tijdens het verhoor kan worden gehouden, is door hem onvoldoende onderbouwd. Uit de door appellant in geding gebrachte medische informatie blijkt weliswaar dat appellant kampte met psychische problemen, maar niet dat sprake was van een zodanige psychische toestand dat hij daardoor niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Evenmin blijkt uit deze informatie dat appellant door zijn medicatie vergeetachtig was. Appellant is gehoord in aanwezigheid van zijn toenmalig gemachtigde en heeft na doorlezing van het proces-verbaal in zijn verklaring volhard en deze ondertekend. Ter zitting van de Raad heeft appellant staande gehouden dat hij als [naam functie 1] voor [Werkgever B.V.] . heeft gewerkt. In die zin heeft appellant geen afstand genomen van wat hij tijdens het verhoor heeft verklaard.
4.5.
Daarnaast rechtvaardigt het feit dat appellant op zijn bankrekening enkele betalingen heeft ontvangen onder vermelding van ‘loon’, niet de conclusie dat appellant bij [Werkgever B.V.] . werkzaam is geweest. Uit de bankafschriften blijkt dat op 1 november 2011 en 2 december 2011 door [naam bedrijf] en op 6 februari 2012 en 23 februari 2012 door [naam bedrijf 2 B.V.], bedragen aan appellant zijn overgemaakt onder vermelding van ‘loon’. Deze betalingen zijn niet van [Werkgever B.V.] . afkomstig, daarnaast corresponderen zij niet met het in de arbeidsovereenkomst met [Werkgever B.V.] . overeengekomen loon per maand en met de gegevens uit de polisadministratie van het Uwv.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.