ECLI:NL:CRVB:2021:367
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de verplichting tot het vervullen van werkzaamheden door een ambtenaar
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verplichting om werkzaamheden te verrichten die aan hem zijn opgedragen met ingang van 1 april 2019. Appellant, die eerder de functie van (toegevoegd) [functie] vervulde, heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant verplicht was om zijn werkzaamheden tot 1 juni 2019 te blijven verrichten. De Raad stelt vast dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoert, in wezen een herhaling zijn van de argumenten die hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd behandeld en de Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. De Raad benadrukt dat het vroegtijdig aannemen van een opvolgend [persoon in de functie] niet betekent dat er voor appellant geen werk meer was. Appellant had geen recht om eenzijdig de overeengekomen datum van beëindiging van zijn werkzaamheden te vervroegen. De Raad concludeert dat het bestuur in redelijkheid de opgedragen werkzaamheden aan appellant heeft kunnen toewijzen, gezien zijn eerdere tevredenstellende prestaties in de functie. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.