ECLI:NL:CRVB:2021:367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/1115 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verplichting tot het vervullen van werkzaamheden door een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verplichting om werkzaamheden te verrichten die aan hem zijn opgedragen met ingang van 1 april 2019. Appellant, die eerder de functie van (toegevoegd) [functie] vervulde, heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant verplicht was om zijn werkzaamheden tot 1 juni 2019 te blijven verrichten. De Raad stelt vast dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoert, in wezen een herhaling zijn van de argumenten die hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd behandeld en de Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. De Raad benadrukt dat het vroegtijdig aannemen van een opvolgend [persoon in de functie] niet betekent dat er voor appellant geen werk meer was. Appellant had geen recht om eenzijdig de overeengekomen datum van beëindiging van zijn werkzaamheden te vervroegen. De Raad concludeert dat het bestuur in redelijkheid de opgedragen werkzaamheden aan appellant heeft kunnen toewijzen, gezien zijn eerdere tevredenstellende prestaties in de functie. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20.1115 AW

Datum uitspraak: 18 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2020, 19/2215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van waterschap Aa en Maas (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Mr. J.F.M. Wasser, advocaat, heeft namens het bestuur een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wasser en drs. ing. P. Sennema.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behoudens krachtens deze wet genomen
besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede
lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken en beroep
in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van
deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt het recht
van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 15 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM2249) en 14 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2761) en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2.
Appellant en het bestuur hebben op 17 juni 2015 instemming bereikt over een minnelijke regeling (regeling). In de regeling is in artikel 1 opgenomen dat appellant met ingang van 1 september 2015 tijdelijk wordt benoemd in de functie van (toegevoegd) [functie] bij de [Dienstonderdeel] ( [Dienstonderdeel] ) te [vestigingsplaats] , dat appellant de aan deze functie verbonden taken en verantwoordelijkheden op zich zal nemen en dat de benoeming in deze functie zal eindigen op 1 juni 2019.
2.3.
Vanaf september 2015 is appellant werkzaam geweest als (toegevoegd) [functie] bij [Dienstonderdeel] te [vestigingsplaats] . Het aanstellen van een nieuwe [persoon in de functie] met ingang van 11 maart 2019 heeft appellant aanleiding gegeven zijn werkzaamheden bij [Dienstonderdeel] te
[vestigingsplaats] te beëindigen.
2.4.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het bestuur aan appellant opgedragen om zijn werkzaamheden als [functie] met ingang van 1 april 2019 voor de duur van twee jaar te blijven verrichten. Dit besluit is een reactie op het door appellant op eigen initiatief en zonder nader overleg als beëindigd beschouwen van zijn werkzaamheden en naar huis te gaan. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is na advies van de Bezwarencommissie Waterschap Aa en Maas bij het besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant op grond van artikel 1 van de regeling verplicht was het werk van toegevoegd [functie] te doen tot 1 juni 2019 en dat de opgedragen werkzaamheden hierbij aansluiten. Verder is overwogen dat de opgedragen werkzaamheden zijn aan te merken als werkzaamheden die passen bij de kennis, competenties, ervaring en wensen van appellant zoals bepaald in artikel 8 van de regeling. Naar het oordeel van de rechtbank dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat appellant zich beschikbaar dient te houden voor werkzaamheden die passen bij zijn kennis, competenties, ervaring en wensen, indien geen beëindigingsregeling wordt getroffen. Naar het oordeel van de rechtbank verplicht artikel 8 van de regeling het bestuur niet appellant enkel een functie aan te bieden die hij wenst. Het bestuur heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten de werkzaamheden van [functie] op te dragen, welke werkzaamheden appellant naar tevredenheid gedurende bijna vier jaren heeft verricht.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In hoger beroep keert appellant zich uitsluitend tegen de met ingang van 1 april 2019 aan hem opgedragen werkzaamheden. De gronden die appellant heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hij voegt hieraan nog het volgende toe.
5.2.
Appellant was gehouden om de overeengekomen functie van (toegevoegd) [functie] tot 1 juni 2019 te vervullen. Het ruim voor deze datum in dienst nemen van een nieuwe [persoon in de functie] maakt dat niet anders. Het bestuur heeft ter zitting verklaard dat het niet ongewoon is om bij bepaalde functies vroegtijdig een opvolger in dienst te nemen. In dit geval is hiervoor gekozen om de opvolger een ruime inwerkperiode te gunnen, mede gezien het hoog technologische gehalte van de installaties bij [Dienstonderdeel] . Daar komt bij dat ook na het inwerken van de opvolgend [persoon in de functie] nog diverse werkzaamheden voor appellant resteerden. Het vroegtijdig aannemen van de opvolgend [persoon in de functie] betekende dus niet dat er voor appellant geen werk meer was, gaf hem geen vrijbrief het werk neer te leggen en aldus eenzijdig de overeengekomen datum van beëindiging van de werkzaamheden van 1 juni 2019 te vervroegen naar 1 april 2019.
5.3.
Wat betreft de opgedragen werkzaamheden van [functie] is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze passen bij de kennis, competenties, ervaring en wensen van appellant zoals bepaald in artikel 8 van de regeling. Overwegende bezwaren tegen de opgedragen, feitelijke werkzaamheden heeft appellant niet naar voren gebracht. Appellant wil dat bij het oordeel over de passendheid van een functie zijn voorkeur (“wensen”) voor een specifieke functie voorgaat boven de aspecten kennis, competenties en ervaring. Deze uitleg vindt echter geen steun in de duidelijke tekst van artikel 8 van de regeling, omdat in die tekst de genoemde aspecten van kennis, competenties, ervaring en wensen nevenschikkend zijn. Nu appellant eerder gedurende bijna vier jaar de functie van [functie] naar tevredenheid heeft vervuld, heeft het bestuur in redelijkheid die werkzaamheden aan appellant kunnen opdragen.
5.4.
Uit 5.1 en 5.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R.H. Koopman