ECLI:NL:CRVB:2021:359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
17/5583 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die beperkingen ondervindt bij huishoudelijke taken, had een verzoek om schadevergoeding ingediend na de intrekking van haar persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de onderbouwing van het verzoek te algemeen en summier was, waardoor het onaannemelijk was dat appellante daadwerkelijk schade had geleden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze afwijzing en verklaarde het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang. De Raad oordeelde dat appellante geen voldoende procesbelang had, omdat haar verzoek om schadevergoeding niet op voorhand aannemelijk was gemaakt. De Raad benadrukte dat een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5583 WMO15, 17/5585 WMO15

Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2017, 17/563 en 17/566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1965, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband daarmee heeft het college haar op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning met ingang van april 2012 vier uur per week hulp bij het huishouden (HH1) toegekend, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Het college heeft bovengenoemde voorziening ingetrokken. Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, voor zover hier van belang, deze intrekking ongedaan gemaakt door de onderliggende besluiten te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 1 januari 2016 recht blijft houden op een pgb voor vier uur per week HH1. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college de hoogte van het verstrekte pgb voor het jaar 2016 vastgesteld op € 3.252,17. Daarbij heeft het college uiteengezet dat appellante met ingang van 1 januari 2016 in aanmerking komt voor vier uur per week lichte ondersteuning met als bijbehorende activiteit huishoudelijke hulp. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft zij – samengevat – aangevoerd dat in het besluit ten onrechte wordt gesproken over lichte ondersteuning in plaats van HH1. Verder heeft zij aangevoerd dat haar bezwaren uitsluitend gelden voor zover er een verschil is tussen lichte ondersteuning en HH1. Vervolgens heeft het college appellante geïnformeerd dat zij nog steeds recht heeft op vier uur per week hulp bij het huishouden. Ook heeft het college appellante geïnformeerd dat hulp bij het huishouden nu lichte ondersteuning heet.
1.4.
Het college heeft onderzoek gedaan naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bij appellante. Vervolgens heeft het college bij besluit van 25 augustus 2016 appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2021 een maatwerkvoorziening voor vier uur per week lichte ondersteuning verstrekt met als bijbehorende activiteit huishoudelijke hulp, te ontvangen in de vorm van een pgb. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij – samengevat – aangevoerd dat in het besluit ten onrechte wordt gesproken over lichte ondersteuning in plaats van HH1.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 december 2016 (bestreden besluit 1 en 2) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 mei 2016 en 25 augustus 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en het verzoek om het college te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 10.000,- afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft – samengevat – aangevoerd dat in de bestreden besluiten ten onrechte is gesproken over lichte ondersteuning in plaats van HH1. Als gevolg hiervan is verwarring en onzekerheid ontstaan en heeft appellante problemen ervaren bij de betaling van haar ondersteuners uit het pgb, problemen die zij ook heeft omdat de gemeente het uurtarief in volgende jaren niet heeft verhoogd. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank haar verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Door het handelen van het college is appellante verwikkeld geraakt in kostbare en stressvolle procedures.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellante de Raad verzocht om bestreden besluiten 1 en 2 te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand te laten. Appellante heeft de Raad verzocht om niet zelf in de zaak te voorzien. Appellante wil niet dat de Raad de besluiten van 3 mei 2016 en 25 augustus 2016 herroept en alsnog de naar haar mening (terminologisch) juiste maatwerkvoorziening verstrekt. De gestelde betalingsproblemen zijn inmiddels opgelost. Met een nieuwe maatwerkvoorziening en daarmee samenhangend pgb komen deze problemen misschien weer terug. Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard dat zij met het hoger beroep haar gelijk wil halen dat in de bestreden besluiten ten onrechte wordt gesproken over lichte ondersteuning in plaats van HH1. Het college had de fouten in de besluiten moeten voorkomen. Ook daarom is volgens appellante een schadevergoeding op zijn plaats. Appellante wil een vergoeding voor geleden immateriële schade.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
De Raad begrijpt uit het verhandelde ter zitting dat appellante een oordeel wenst over de juistheid van de terminologie in de bestreden besluiten. Gelet op wat appellante hierover heeft aangevoerd, betreft dit een louter formeel of principieel belang waaraan zij geen procesbelang kan ontlenen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 23 mei 2012, ECLI:CRVB:2012:BW6811) kan aan een verzoek om schadevergoeding procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.5.
In het geval van appellante is niet aan dit vereiste voldaan. Appellante heeft volstaan met een herhaling van haar verzoek om een vergoeding van € 10.000,- voor geleden immateriële schade en daarbij gewezen op de verwarring en stress die zij heeft ervaren door de terminologie in de besluiten. Deze onderbouwing is dusdanig algemeen en summier dat op voorhand onaannemelijk is dat appellante in enigerlei vorm daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de bestreden besluiten. Gelet hierop kan appellante aan de gestelde schade evenmin procesbelang ontlenen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat voor een schadevergoeding geen aanleiding is. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.7.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover die strekt tot de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding;
- verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en R.E. Bakker en D. HardonkPrins als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling