ECLI:NL:CRVB:2021:345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
18/585 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en Wajong-uitkering na medische en arbeidskundige onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de Wajong-uitkering van appellant van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellant, geboren in 1985, ontvangt sinds 2005 een Wajong-uitkering vanwege psychische klachten en ontwikkelingsproblematiek. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat heeft geleid tot de verlaging van zijn uitkering. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de complexiteit van zijn beperkingen. Het Uwv heeft echter bevestigd dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat is om één uur aaneengesloten te werken en vier uur per dag belastbaar is. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

18.585 WAJONG

Datum uitspraak: 19 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2017, 17/2180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020 via videobellen. Appellant is verschenen samen met zijn moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft het Uwv vragen gesteld. Het Uwv heeft deze vragen beantwoord en daarbij stukken overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft in verband met psychische klachten en ontwikkelingsproblematiek sinds 20 juni 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen. De hoogte van de Wajonguitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 11 september 2014 heeft het Uwv appellant geïnformeerd dat dit mogelijk gevolgen heeft voor zijn Wajong-uitkering. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
1 november 2016 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de hoogte van zijn Wajonguitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 1 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. In het nadere rapport van 26 oktober 2017 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de in beroep overgelegde informatie van psychiater Vriens. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling dat appellant in staat moet worden geacht om één uur aaneengesloten met een taak bezig te zijn en vier uur per dag belastbaar te zijn. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bij de beoordeling heeft betrokken dat appellant snel is afgeleid en daarom enige sturing op de werkplek gewenst is. De forse slaapproblemen zijn bij de beoordeling betrokken en aannemelijk is geacht dat appellant daardoor niet in staat is om een volle dag activiteiten te verrichten. Met de mogelijkheid van enig herstel door de dag is appellant wel vier uur per dag belastbaar geacht. Uit de informatie van Vriens blijkt volgens de rechtbank niet dat appellant niet in staat kan worden geacht om een uur aaneengesloten met een taak bezig te zijn en ook niet dat hij niet vier uur per dag belastbaar is. Uit de arbeidskundige rapporten blijkt volgens de rechtbank dat voldoende is gemotiveerd waarom en onder welke omstandigheden appellant in staat kan worden geacht om een taak uit te voeren en dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Volgens appellant is bij de medische en arbeidskundige onderzoeken onvoldoende gekeken naar de complexiteit en samenhang van zijn beperkingen, zodat er te licht is gedacht over elke beperking op zich. Verder is ten onrechte niet ingegaan op de informatie van de internist over de gediagnosticeerde prikkelbare darmsyndroom (PDS).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1018) en 16 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:286).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in zijn verleden grote problemen heeft ervaren en dat hij evidente medische problemen heeft. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat nog altijd sprake is van een stoornisen waaruit beperkingen voortvloeien. Appellant is beperkt in activiteiten, zoals het richten van de aandacht, het structureren en het omgaan met stress. Ook geldt voor appellant dat geen sprake moet zijn van overmatige tijdsdruk, sterk wisselende opdrachten en onverwachte gebeurtenissen. Verder is vastgesteld dat appellant beperkingen heeft bij het omgaan met kritiek/hanteren van conflicten en bij communicatie. Vanwege een pijnstoornis dient het werk in algemene zin niet te belastend te zijn. In verband daarmee zijn beperkingen vastgesteld voor verscheidene handelingen en houdingen. Ook moet rekening worden gehouden met de sterke prikkelgevoeligheid van appellant, zodat appellant is aangewezen op een werkplek waarin hij in alle rust de activiteiten kan verrichten. Enige sturing op de werkplek is gewenst omdat appellant snel is afgeleid. Aannemelijk is geacht dat appellant door de slaapproblemen niet in staat zal zijn gedurende een volle dag activiteiten te verrichten. Met de mogelijkheid van enig herstel door de dag zal vier uur per dag volgens de verzekeringsarts wel tot de mogelijkheden behoren. Als wordt uitgegaan van deze beperkingen, bestaan er volgens de verzekeringsarts geen argumenten om aan te nemen dat appellant niet in staat is gedurende ten minste een periode van een uur aangeengesloten te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beoordeling onderschreven. Hierbij is opgemerkt dat uit het dagverhaal van appellant blijkt dat hij duidelijk structuur houdt in zijn dagen en dat hij samenwoont en dus een relatie onderhoudt. Met betrekking tot de in bezwaar opgevoerde darmklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant tijdens de hoorzitting geen belemmeringen heeft benoemd vanwege een chronisch darmprobleem, terwijl er wel een complete anamnese is afgenomen.
4.4.
In een rapport van 22 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in antwoord op vragen van de Raad onder meer opgemerkt dat de medische informtie van de internist over de PDS op zich geen nieuwe informatie bevat en dat het met PDS mogelijk is om één uur aaneengesloten te functioneren. Hierbij gaat het immers over het zelfstandig functioneren van de betrokkene in relatie tot de continuïteit van het arbeidsproces. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen, of stemming. Onderbreking van het werk voor bijvoorbeeld toiletgang of om zich te vertreden heeft geen relatie tot de noodzaak van bijsturing. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport uiteengezet dat het niet geheel juist is dat de ADHD, de ASS en de slapeloosheid vanwege de zogeheten Cyp 2D6 enzymdeficiëntie niet medicamenteus te behandelen zouden zijn. De ADHD is in het verleden behandeld met Stratera, wat een overdosis opleverde. Dit betekent niet dat geen mogelijkheid bestaat van een behandeling in mindere dosering onder controle van de bloedspiegel. Hierbij is erop gewezen dat appellant wel Tramadol gebuikt, een medicijn dat bij Cyp 2D6 enzymdeficiëntie onder dezelfde risicogroep valt. Over de ADHD in samenhang met de ASS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat iemand met autisme door de behoefte aan regelmaat en structuur meestal prima afspraken kan nakomen. Iemand met ADHD kan dit, door de chaos in zijn hoofd, niet. Daarom is in een eerder rapport opgemerkt dat de combinatie van ADHD en ASS zal maken dat appellant beter in staat is om op tijd te komen en afspraken na te komen dan degene die uitsluitend ADHD heeft. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant in staat is geweest tot de HAVO 4 enige afspraken na te komen en nu in staat is een relatie te onderhouden en in staat is geweest met psychiater Vriens een behandelrelatie te onderhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de combinatie ADHD en autisme vaker voorkomt. Appellant heeft ondanks de combinatie van deze twee aangeboren aandoeningen tot HAVO 4 weten te functioneren. Hij heeft een normale intelligentie. Het is daarom niet plausibel dat hij niet in staat zou zijn, in een rustige gestructureerde prikkelarme omgeving, eventueel onder intensief toezicht, één uur aaneengesloten een taak te verrichten.
4.5.
In een rapport van 14 oktober 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in antwoord op vragen van de Raad uiteengezet dat appellant onderwijs heeft gevolgd tot en met HAVO 4 en hiermee heeft laten zien dat hij afspraken na kan komen en op tijd kan komen. School geeft structuur aan de dag. Ook heeft appellant contact opgebouwd met psychiater Vriens en heeft hij vrienden en een vriendin. Hiermee blijkt voldoende dat hij in staat is in de basis contacten en relaties te onderhouden, afspraken na te komen, structuren vol te houden en op tijd te komen. Dat daar soms enige ondersteuning, in de vorm van aansporing of briefjes, bij nodig is maakt niet dat appellant geen basale werknemersvaardigheden heeft.
4.6.
De beroepsgrond dat bij de medische en arbeidskundige onderzoeken onvoldoende is gekeken naar de complexiteit en samenhang van de beperkingen, slaagt met de gegeven toelichtingen uit de rapporten van 22 september 2020 en 14 oktober 2020 niet. De gevolgen van de Cyp 2D6 enzymdeficiëntie voor de mogelijkheden van medicamenteuze behandeling zijn in de medische beoordeling betrokken. Er is uiteengezet waarom de combinatie van ADHD en ASS niet maakt dat appellant niet zou beschikken over basale werknemersvaardigheden. Verder is voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de aanwezigheid van PDS niet betekent dat appellant niet in staat is om één uur aaneengesloten te werken en waarom ervan kan worden uitgegaan dat appellant ondanks zijn slaapproblematiek gedurende vier uur per dag belastbaar is. Voor het standpunt van appellant dat hij gedurende slechts 5 minuten in staat is een activiteit vol te houden is in de gedingstukken geen objectieve onderbouwing te vinden.
4.7.
Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft. Wanneer rekening wordt gehouden met zijn beperkingen, onder de door het Uwv geschetste voorwaarden voor het functioneren in een werkomgeving, beschikt appellant over basale werknemersvaardigheden, moet hij in staat worden geacht één uur aaneengesloten te werken en is hij vier uur per dag belastbaar. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een andersluidend oordeel.
4.8.
Het Uwv heeft het bestreden besluit eerst in hoger beroep met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een deugdelijke motivering voorzien. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als deze schending zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
6. Wel bestaat in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Graveland