ECLI:NL:CRVB:2021:343
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de rechtmatigheid van WW- en ZW-uitkeringen en het bestaan van een dienstbetrekking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv naar de dienstbetrekking van appellante bij [bedrijf 2] en de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig was. Appellante had eerder een WW-uitkering aangevraagd na het faillissement van haar werkgever [bedrijf 1] en ontving later ook een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had met [bedrijf 2] en trok de uitkeringen in. De rechtbank onderschreef het oordeel van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de WW en ZW. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij wel werkzaamheden had verricht voor [bedrijf 2]. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen dienstbetrekking was en dat appellante niet met objectieve gegevens had aangetoond dat het Uwv onterecht had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd verworpen.