ECLI:NL:CRVB:2021:343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
18/5912 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtmatigheid van WW- en ZW-uitkeringen en het bestaan van een dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv naar de dienstbetrekking van appellante bij [bedrijf 2] en de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig was. Appellante had eerder een WW-uitkering aangevraagd na het faillissement van haar werkgever [bedrijf 1] en ontving later ook een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had met [bedrijf 2] en trok de uitkeringen in. De rechtbank onderschreef het oordeel van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de WW en ZW. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij wel werkzaamheden had verricht voor [bedrijf 2]. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen dienstbetrekking was en dat appellante niet met objectieve gegevens had aangetoond dat het Uwv onterecht had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd verworpen.

Uitspraak

18 5912 WW

Datum uitspraak: 12 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2018, 17/3459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Veldman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 18/5911, plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. de Jong, advocaat. Als getuige is [naam getuige] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. In de zaak 18/5911 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 19 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, nadat haar werkgever [bedrijf 1] failliet was verklaard. Het Uwv heeft appellante met ingang van 13 augustus 2012 een WW-uitkering toegekend. Na een ziekmelding op 25 september 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 25 december 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na weigering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
23 september 2014 is de WW-uitkering per laatstgenoemde datum voortgezet. De
WW-uitkering is met ingang van 2 februari 2015 beëindigd wegens werkhervatting.
1.2.
Op 25 juli 2015 heeft appellante opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij laatstelijk werkzaam was bij [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ) met ingang van 1 februari 2015, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De dienstbetrekking is per 31 juli 2015 met wederzijds goedvinden beëindigd door middel van een beëindigingsovereenkomst, gedateerd 28 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 augustus 2015 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 14 december 2015 is aan appellante per 3 augustus 2015 een toeslag op de WW-uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.4.
Appellante heeft zich per 25 november 2015 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het Uwv aan appellante per 24 februari 2016 een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 4 april 2016 is aan appellante per 24 februari 2016 een toeslag op de ZW-uitkering toegekend.
1.5.
Bij brief van 9 februari 2017 is aan appellante een eenmalige tegemoetkoming op grond van de WW toegekend, geëffectueerd bij besluit van 6 april 2017, ter hoogte van € 11.771,10.
1.6.
Naar aanleiding van een verzoek van een arbeidsdeskundige aan de afdeling Handhaving van het Uwv om de vermeende dienstbetrekking van appellante te onderzoeken, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkeringen op grond van de WW en de ZW. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport [naam rapport] van 13 februari 2017. Op grond van de resultaten van dat onderzoek is geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellante in de relevante perioden de gestelde werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 2] , dat niet aannemelijk is dat de bevoegdheid bestond tot het uitoefenen van gezag over appellante omdat onduidelijk is gebleven wie deze bevoegdheid uitoefende en dat de betalingen aan appellante niet duiden op loonbetalingen. Daarom is het bestaan van een dienstbetreking tussen appellante en [bedrijf 2] niet aannemelijk.
1.7.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante per 3 augustus 2015 ingetrokken, alsmede de toeslag, op de grond dat zij in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 juli 2015 niet heeft gewerkt bij [bedrijf 2] waardoor zij niet als werknemer wordt beschouwd en niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
1.8.
Bij besluit van (eveneens) 2 maart 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 24 februari 2016 ingetrokken, op de grond dat zij in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 juli 2015 niet heeft gewerkt bij [bedrijf 2] waardoor zij niet als werknemer wordt beschouwd en niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
1.9.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het Uwv van appellante over de periode van 3 augustus 2015 tot en met 24 november 2015 een bedrag van € 8.334,68 teruggevorderd, nu volgens het Uwv sprake was van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag. Ook is van appellante over de periode van 25 november 2015 tot en met 31 januari 2017 een bedrag teruggevorderd van € 13.624,63 wegens onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en toeslag.
1.10.
Bij besluit van 19 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht had op een eenmalige tegemoetkoming en is de onverschuldigd betaalde tegemoetkoming van € 11.771,10 van appellante teruggevorderd.
1.11.
Bij besluit van 31 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de onder 1.7 tot en met 1.10 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv alsnog de toeslag op de ZW-uitkering per 24 februari 2016 ingetrokken. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante vanaf 1 februari 2015 en daarmee in de periode in geding niet verzekerd was voor de WW en de ZW, omdat zij niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest voor [bedrijf 2] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellante bij [bedrijf 2] en de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor de rechtbank is van belang dat het onderzoek van het Uwv onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van [bedrijf 2] , het horen van getuigen, alsmede het vorderen van inzage bij Marktplaats in aangeboden advertenties en bij de RDW in de auto’s die op naam van [bedrijf 2] hebben gestaan. Tevens zijn diverse documenten, zoals loonstroken en rekeningafschriften, bestudeerd en is appellante gehoord. Onjuist is de stelling dat de door het Uwv uit de onderzoeksgegevens getrokken conclusies enkel gebaseerd zijn op vermoedens dan wel op algemene en indirecte aanwijzingen. Voor die stelling biedt het onderzoeksrapport geen aanknopingspunten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies die het Uwv heeft getrokken op basis van het verrichte onderzoek inzichtelijk, begrijpelijk en consistent.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan ten aanzien van het vermeende dienstverband met [bedrijf 2] . Het Uwv heeft volgens de rechtbank op grond van de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maar van een gefingeerd dienstverband, en dat appellante zodoende niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de (inhoud van de) arbeidsovereenkomst vaag is. Appellante weet niets concreets over de totstandkoming ervan en de door [naam getuige] afgelegde verklaringen over het arbeidscontract vertonen meerdere tegenstrijdigheden. Verder heeft appellante niet eenduidig verklaard over de omvang en de aard van het dienstverband en de door haar gestelde werkzaamheden van kledingverkoop voor [bedrijf 2] . Appellante heeft geen verifieerbare informatie over de verkoop van kleding aangeleverd. Daarnaast is van belang dat appellante geen duidelijke beschrijving kon geven van het pand in [gemeente] en is opvallend dat zij na drie maanden al een loonsverhoging kreeg, terwijl uit de zakelijke bankrekening van [bedrijf 2] blijkt dat er ten tijde van het gestelde dienstverband geen omzet is gerealiseerd. Verder duiden de door appellante overgelegde salarisspecificaties niet op loonbetalingen, maar veeleer op een voorwendsel om een loonverplichting aan te tonen, waarbij van belang is dat voorafgaand aan de (loon)betalingen steeds (kas)stortingen plaatsvonden op de zakelijke bankrekening van [bedrijf 2] door de (ex-)partner van appellante.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens voldoende tegenbewijs te leveren dat zij ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 2] . Dat appellante het gespreksverslag van 4 januari 2017 niet heeft ondertekend, maakt nog niet dat zij niet meer aan haar afgelegde verklaring kan worden gehouden. De door appellante gestelde onjuiste weergave van het verslag is niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. De enkele niet onderbouwde betwisting van de inhoud van het verslag is daartoe niet toereikend. Appellante heeft ook geen eigen verklaring ingebracht. Dat appellante eerder een uitkering van het Uwv heeft ontvangen, is geen reden om anders te oordelen, nu dat over een andere periode gaat en bovendien een andere werkgever en dienstbetrekking betreft.
2.4.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de op grond van de WW en de ZW aan appellante toegekende uitkeringen over de perioden in geding heeft ingetrokken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze volgens de rechtbank geen bespreking behoeft.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat uit het onderzoek van het Uwv niet volgt dat zij geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 2] en dat deze conclusie niet op basis van het uitgevoerde onderzoek kan worden getrokken. Verder heeft appellante aangevoerd dat door het Uwv uitsluitend is gesteld dat door haar geen werkzaamheden zijn verricht, waardoor niet ter discussie staat dat er sprake was van een loonbetalingsverplichting en van gezag. Volgens appellante is in de aangevallen uitspraak niet ingegaan op de door haar in beroep aangevoerde gronden. Er zijn wel loonbetalingen verricht aan appellante, waarvan zij aangifte heeft gedaan, en er werden instructies gegeven door [naam getuige] . Appellante heeft aangeboden haar standpunt dat door haar wel werkzaamheden zijn verricht te bewijzen door middel van het horen van getuigen, in het bijzonder [naam getuige] die ten tijde van de werkzaamheden van appellante bestuurder was van [bedrijf 2] .
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [bedrijf 2] in de periode van 1 februari 2015 tot en met 30 juli 2015. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en [bedrijf 2] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellante bij [bedrijf 2] en de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend is geweest en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.3.2.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking van appellante met [bedrijf 2] . Het standpunt van appellante dat door de rechtbank niet is ingegaan op de door haar in beroep aangevoerde gronden treft geen doel.
4.3.3.
De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat de (inhoud van de)
arbeids-overeenkomst van appellante vaag is en dat appellante niet eenduidig heeft verklaard over de aard, omvang en plaats van de door haar gestelde werkzaamheden van kledingverkoop voor [bedrijf 2] . Ook ter zitting heeft appellante onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen over haar werkzaamheden. De ter zitting door getuige [naam getuige] afgelegde verklaring dat appellante onder andere kleding streek, opvouwde, inpakte en verstuurde leidt niet tot een ander oordeel. Ook voor deze verklaring geldt dat deze, evenals de in beroep overgelegde verklaring van [naam getuige] , geen steun vindt in verifieerbare gegevens.
4.3.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de (inhoud van de) arbeidsovereenkomst van appellante vaag is. Weliswaar heeft appellante aangevoerd dat zij van [naam getuige] instructies heeft ontvangen, maar dit is niet onderbouwd. Een reële gezagsverhouding tussen appellante en [naam getuige] is onvoldoende komen vast te staan.
4.3.5.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de hoogte van het salaris van appellante moeilijk te verklaren is. Ook in hoger beroep heeft appellante geen geloofwaardige verklaring kunnen geven voor de hoogte van haar salaris in relatie tot haar werkzaamheden.
4.3.6.
Het standpunt van appellante dat de wijze van loonbetaling wel duidelijk is, dat daarvoor aangifte is gedaan en dat er wel sprake was van omzet van [bedrijf 2] , treft geem doel. In het licht van de overige onderzoeksbevindingen zijn deze elementen onvoldoende zwaarwegend om tot een andere conclusie te komen.
4.3.7.
Nu het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [bedrijf 2] en appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellante in de perioden in geding niet als werknemer verzekerd was voor de WW en de ZW en dat het Uwv deze uitkeringen, alsmede de eenmalige toegemoetkoming en de toeslagen, op goede gronden heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellante teruggevorderd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.