ECLI:NL:CRVB:2021:3334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20/3548 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 24 mei 2018 ziek meldde met angstklachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 4 augustus 2019. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordelingen te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten, waaronder een ernstige depressie. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom zij geen beperkingen hadden aangenomen onder de items die appellante noemde. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante werd gehandhaafd.

Uitspraak

20.3548 ZW

Datum uitspraak: 30 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 september 2020, 20/172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker callcenter. Op 24 mei 2018 heeft zij zich ziek gemeld met angstklachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 19 juni 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 77,38% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juli 2019 de ZWuitkering van appellante met ingang van 4 augustus 2019 beëindigd, omdat zij op 23 mei 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 6 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om aan de juistheid van de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen te twijfelen. De psychische en energetische klachten van appellante zijn door de verzekeringsartsen onderkend en in relatie tot die klachten zijn beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren en op werktijden aangenomen. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit dan ook op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Voorts heeft de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn. Daar waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen heeft de arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan de juistheid van de medische beoordelingen van het Uwv te twijfelen. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor haar psychische klachten. Volgens appellante is er sprake van een ernstige depressie en hadden haar psychische beperkingen voor de verzekeringsarts aanleiding moeten zijn om beperkingen op te nemen onder de items 1.1 tot 1.8 van de FML, in plaats van onder item 1.9. Gelet op de informatie van de behandelend psycholoog is bij appellante sprake van een ernstige depressie. Een dergelijke stoornis is in de Basisinformatie CBBS genoemd als aandoening die aanleiding kan geven tot beperkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht (items 1.1 en 1.2). Mede gelet hierop geldt er volgens appellante een verzwaarde motiveringsplicht voor de verzekeringsartsen waarom er gekozen is voor de lichtere beperking in item 1.9 van de FML. Appellante heeft onder meer verwezen naar de uitspraak van 27 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:494). Volgens appellante is er sprake van voldoende twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek uitgevoerd, appellante gezien tijdens een spreekuur en appellante psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en de informatie van de behandelende sector kenbaar bij de beoordeling meegewogen. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. In verband met de psychische klachten van appellante zijn door de verzekeringsartsen beperkingen aangenomen op het item 1.9 in de rubriek persoonlijk functioneren en bij de items 2.6, 2.8, 2.9, 2.12 in de rubriek sociaal functioneren. Tevens is een arbeidsduurbeperking op energetische gronden aangenomen. Tijdens het psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts zijn bij appellante geen stoornissen in aandacht, concentratie of geheugen waargenomen. Evenmin zijn tijdens het onderzoek stoornissen in het zelfstandig of doelmatig handelen vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben hiermee voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom de bij appellante gediagnosticeerde ernstige depressieve stoornis en PTSS geen aanleiding geven om beperkingen aan te nemen binnen de items 1.1 tot 1.8, zoals voor het vasthouden en het verdelen van de aandacht (items 1.1 en 1.2) en het doelmatig en zelfstandig handelen (items 1.5 en 1.6). Uit de uitspraak van 27 februari 2020 volgt niet dat in zo’n situatie op de verzekeringsartsen een verzwaarde motiveringsplicht rust.
4.4.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat de endometriose klachten niet leiden tot het aannemen van extra beperkingen en dat voor het aannemen van beperkingen voor de andere lichamelijke klachten en het medicatiegebruik van appellante geen medische onderbouwing aanwezig is. Appellante heeft in hoger beroep geen andere medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige. Ook de Raad ziet daartoe in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding.
4.5.
De rechtbank wordt ten slotte ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis