ECLI:NL:CRVB:2021:333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
19/3450 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 15 oktober 2012 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder al een WGA-uitkering geweigerd gekregen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding van toegenomen klachten op 10 oktober 2017, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen toename van beperkingen was vastgesteld binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar gezondheidsklachten waren toegenomen en dat er sprake was van een objectiveerbare verslechtering. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toename van medische beperkingen was en dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid nog steeds geldig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische informatie en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische gegevens te overleggen die een verslechtering van de gezondheidssituatie kunnen aantonen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere beslissing van het Uwv.

Uitspraak

19 3450 WIA

Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2019, 18/7533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 40 uur per week. Op
15 oktober 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 oktober 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 6 februari 2015 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 september 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 5,13%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is komt appellante niet per 12 oktober 2012 in aanmerking voor een WIA-uitkering. Het besluit van 6 februari 2015 is met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2015, 15/1760, in rechte vast komen te staan.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 oktober 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke- en psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2018 geweigerd om appellante om een WIA-uitkering per 10 oktober 2017 toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 12 oktober 2012. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank twijfelt niet aan de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Volgens de rechtbank blijkt uit de medische informatie van de huisarts echter niet dat de klachten van appellante zijn toegenomen. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit dit zou moeten blijken. Dit geldt ook voor de vermoeidheidsklachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom op basis van de opgevraagde medische informatie geen werktijdenbeperkingen bij appellante geïndiceerd zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat een objectiveerbare verslechtering van de klachten van appellante ontbreekt. Het Uwv heeft terecht bepaald dat op 10 oktober 2017 geen sprake is van een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante ten opzichte van 12 oktober 2012. Het Uwv heeft daarom de WIA-uitkering van appellante terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat op 10 oktober 2017 sprake was van toegenomen gezondheidsklachten. Appellante acht zich meer beperkt dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellante heeft daartoe gesteld dat er sprake is van toegenomen pijnklachten in handen, polsen, nek, schouders en rug. Ook zijn haar psychische klachten verergerd. Appellante slaapt slecht en is overdag vaak oververmoeid. Een werktijdenbeperking is daarom geïndiceerd. De huisarts heeft expliciet verklaard dat de klachten van appellante zijn toegenomen. Er is dan ook sprake van een objectiveerbare verslechtering van de klachten. Het is appellante niet duidelijk op welke wijze de verzekeringsarts de medische informatie van de huisarts in zijn beoordeling heeft betrokken. Appellante heeft nog een verklaring van de huisarts van 20 juni 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 10 oktober 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 12 oktober 2012 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellante op 10 oktober 2017 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2015, geldig per 12 oktober 2012, en de beperkingen die zijn vastgelegd naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 10 oktober 2017 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om de conclusie van het Uwv niet te volgen dat geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De overweging die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 november 2018 overtuigend gemotiveerd dat uit de medische informatie van de huisarts van 24 juni 2018 en de reeds in het dossier aanwezige medische stukken, niet naar voren komt dat er op datum in geding, 10 oktober 2017, sprake is van een gewijzigde medische situatie die zou moeten leiden tot verdergaande beperkingen dan reeds neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 4 februari 2015 die ten grondslag lag aan de medische beoordeling per 12 oktober 2012. Dat appellante meer klachten ervaart, betekent, anders dan appellante meent, niet dat een toename van klachten vanzelfsprekend leidt tot een toename van arbeidsbeperkingen in de periode in geding. Voor dat laatste standpunt zijn geen aanknopingspunten in de aanwezige medische informatie te vinden. Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 20 juni 2020 kan niet de door haar gewenste conclusie worden verbonden, nu hieruit niet blijkt van een andere medische situatie dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan.
4.6.
Uit overwegingen 4.4 en 4.5 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename geen sprake is, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman