ECLI:NL:CRVB:2021:332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
19/3102 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er geen onderliggende psychische stoornis was gediagnosticeerd door de behandelend sector. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts terecht geen aanvullende beperkingen heeft aangenomen in verband met de verslavingsproblematiek van appellante, omdat er geen medische informatie was die dit zou onderbouwen. Het Uwv had voldoende gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante informatie had betrokken in haar beoordeling. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar medische beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan door H.G. Rottier, met H.S. Huisman als griffier.

Uitspraak

19 3102 ZW

Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juli 2019, 18/7646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Yoshikawa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 april 2020 heeft mr. Yoshikawa zich als gemachtigde aan de procedure onttrokken.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als support-medewerkster. Op 26 april 2017 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 92,83% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
11 juni 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking voor werken in de avond laten vervallen en appellante aanvullend beperkt geacht voor wisselende werktijden. Op basis van deze gewijzigde FML van
21 november 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de reeds geselecteerde functies gehandhaafd. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij beslising op bezwaar van 3 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 november 2018 duidelijk heeft opgeschreven hoe zij haar onderzoek heeft gedaan en welke informatie zij heeft meegenomen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de behandelend sector in de beoordeling betrokken en haar conclusie duidelijk uitgelegd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aansluitend op de hoorzitting tijdens het spreekuur heeft gezien. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep heeft gereageerd op de gronden van appellante en daarbij eveneens duidelijk heeft uitgelegd hoe zij tot haar beoordeling is gekomen. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd op basis waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan de bevindingen en het medisch oordeel van de artsen van het Uwv te twijfelen en gaat daarom uit van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen in de FML. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector. Daarnaast is appellante van mening dat haar medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld in de FML en dat haar belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arts van het Uwv heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en tijdens het spreekuur psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de arts van het Uwv heroverwogen en hiertoe de dossiergegevens bestudeerd alsmede de hoorzitting bijgewoond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken en inzichtelijk gemotiveerd hoe zij tot een standpunt is gekomen. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de beschikbare medische gegevens geen juist of volledig onderzoek heeft kunnen verrichten.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt een verslaving aan verdovende middelen en/of alcohol op zich niet als een ziekte of gebrek aangemerkt. Indien echter uit die verslaving gebreken voortvloeien, dan wel indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, brengt dit mee dat wel sprake is van een ziekte of gebrek (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:501). De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend met de matig ernstige stoornis in cannabis- en tabaksgebruik van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat door de behandelend sector geen onderliggende psychische stoornis is gediagnosticeerd. Dat de stoornis in cannabis- en tabaksgebruik van appellante op de in geding zijnde datum noodzaakte tot een klinische opname of behandeling volgt evenmin uit de beschikbare medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat het behandeltraject bij Jellinek op de datum in geding nog niet was gestart. Voor het aannemen van aanvullende beperkingen in verband met de verslavingsproblematiek van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanknopingspunten gezien.
4.4.
In verband met psychische kwetsbaarheid hebben de artsen van het Uwv diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante en ten aanzien van werktijden. De artsen van het Uwv hebben appellante aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en haar beperkt geacht voor omgaan met conflicten. Door het aannemen van beperkingen voor werken in de nacht en voor sterk wisselende werktijden hebben de artsen van het Uwv tevens rekening gehouden met de voor appellante benodigde dagstructuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor het vaststellen van aanvullende beperkingen wegens psychische kwetsbaarheid. Hiertoe wordt tevens overwogen dat tijdens onderzoek door de artsen van het Uwv geen aanwijzingen voor een ernstige psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek dan wel cognitieve functiestoornissen zijn waargenomen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman