ECLI:NL:CRVB:2021:3310
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling geschiktheid appellant voor de functie van receptionist en terugvordering ZW-uitkering
In deze zaak gaat het om de geschiktheid van appellant voor de functie van receptionist en de terugvordering van de Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij per 3 oktober 2018 en 18 april 2019 niet geschikt was voor de functie van receptionist, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de functie van receptionist als maatstaf arbeid moet worden beschouwd. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij niet in staat was om deze functie te vervullen, ondanks zijn klachten van pijn en vermoeidheid. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering heeft teruggevorderd, omdat appellant over de betreffende periode zowel een WW- als een ZW-uitkering ontving. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd vormen geen dringende reden om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.