ECLI:NL:CRVB:2021:3310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
20/2560 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor de functie van receptionist en terugvordering ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de geschiktheid van appellant voor de functie van receptionist en de terugvordering van de Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij per 3 oktober 2018 en 18 april 2019 niet geschikt was voor de functie van receptionist, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de functie van receptionist als maatstaf arbeid moet worden beschouwd. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij niet in staat was om deze functie te vervullen, ondanks zijn klachten van pijn en vermoeidheid. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering heeft teruggevorderd, omdat appellant over de betreffende periode zowel een WW- als een ZW-uitkering ontving. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd vormen geen dringende reden om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 2560 ZW, 20/2561 ZW, 20/2562 ZW

Datum uitspraak: 28 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juni 2020, 19/1726, 19/5804, 19/5805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.J. van Meggelen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021, deels door middel van (video)bellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meggelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als huismeester bij de gemeente [vestigingsplaats] toen hij zich op 14 februari 2011 ziek meldde. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 februari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft daarna bij de gemeente [vestigingsplaats] gewerkt als receptionist voor 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 19 juni 2015 geëindigd. Appellant heeft zich op 18 augustus 2015 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is appellant per 13 november 2015 hersteld verklaard zowel voor de per einde wachttijd voor de WIA-geselecteerde functies als voor het laatst verrichte werk in de functie van receptionist. Appellant heeft zich op 1 december 2015 opnieuw ziek gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv geweigerd appellant per 1 december 2015 een ZW-uitkering toe te kennen. Appellant werd opnieuw geschikt geacht voor het laatst verrichte werk in de functie van receptionist. Appellant heeft zich op 8 juni 2016 met terugwerkende kracht per 14 maart 2016 ziek gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is appellant per 13 juli 2016 hersteld verklaard voor de laatst verrichte arbeid in de functie van receptionist. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2016 vastgesteld dat appellant per 13 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2016 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit op bezwaar heeft de rechtbank bij uitspraak van 17 oktober 2017 (ROT 16/7372) ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 13 november 2017 ziek gemeld met een verergering van bestaande klachten. Op dat moment ontving hij nog steeds een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellant een ZW-uitkering toegekend. Op 24 september 2018 heeft hij het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellant per 3 oktober 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van receptionist. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2018 vastgesteld dat appellant per 3 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2019 ten grondslag.
1.4.
Appellant heeft zich op 18 april 2019 ziek gemeld met een toename van bestaande klachten. Op 11 juni 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een sociaal medisch verpleegkundige. Deze heeft appellant per 18 april 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van receptionist. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2019 vastgesteld dat appellant per 18 april 2019 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2019 ten grondslag.
1.5.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het Uwv een bedrag van bruto € 10.401,23 over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 april 2019 (gedeeltelijk) ten onrechte aan appellant betaalde ZW-uitkering teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de drie bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant onvoldoende heeft weersproken dat het laatste feitelijke werk dat hij voor de ziekmelding per 13 november 2017 heeft verricht de functie van receptionist was. Dat appellant de functie van receptionist tijdelijk verrichtte in het kader van een reorganisatie, betekent niet dat dit niet is aan te merken als “zijn arbeid”. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat appellant deze functie zeven maanden heeft verricht en gesteld noch gebleken is dat deze werkzaamheden van meet af aan ongeschikt voor hem waren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant per 3 oktober 2018 en 18 april 2019. Het gestelde in beroep en de in beroep overgelegde medische informatie vormen voor de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. Wat betreft de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft weersproken dat hij over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 april 2019 zowel een WW-uitkering als een ZW-uitkering heeft ontvangen. Omdat appellant vanaf 3 oktober 2018 geen recht meer had op een ZW-uitkering, heeft het Uwv de ZW-uitkering vanaf die datum onverschuldigd betaald. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om daar geheel of ten dele van af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarbij heeft het Uwv in het verweerschrift uitdrukkelijk aangegeven dat bij de terugbetaling rekening wordt gehouden met de financiële situatie van appellant. Het Uwv heeft appellant daarom op 30 juli 2019 medegedeeld dat hij voorlopig niet terug hoeft te betalen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is dan ook niet gebleken. Het Uwv heeft daarom terecht bepaald dat appellant de ten onrechte ontvangen ZW-uitkering dient terug te betalen.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant herhaald dat het Uwv niet is uitgegaan van de juiste maatstaf arbeid. Die moet volgens appellant het veel zwaardere werk als huismeester zijn, omdat appellant het werk als receptionist alleen tijdelijk verrichtte in het kader van een reorganisatie. Appellant heeft aangevoerd dat hij de functie van receptionist nooit feitelijk heeft uitgevoerd en hiertoe ook niet in staat was, omdat hij het Nederlands niet (goed) beheerst. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen op de data in geding heeft onderschat. Hij heeft continue pijn en is chronisch moe. Appellant heeft veel behandelaars bij wie hij vaak op controle moet, waardoor hij aan andere activiteiten niet toekomt. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij op grond van zijn persoonlijke omstandigheden niet gehouden kan worden het teruggevorderde bedrag terug te betalen. Appellant is niet in staat arbeid te verrichten en ontvangt thans slechts een bijstandsuitkering. Appellant is niet in staat zijn vaste lasten te voldoen en in zijn levensonderhoud te voorzien. De terugvordering vormt een onevenredige last voor appellant die niet van hem kan worden gevergd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
20/2560 ZW en 20/2561 ZW
4.1.
In geschil is of het Uwv appellant per 3 oktober 2018 en 18 april 2019 terecht geschikt heeft geacht voor het werk in de functie van receptionist en om die reden terecht de aan appellant toegekende ZW-uitkering per 3 oktober 2018 heeft beëindigd dan wel per 18 april 2019 een ZW-uitkering heeft geweigerd.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet bij de vaststelling van de ongeschiktheid tot werken worden uitgegaan van de feitelijk laatstelijk verrichte arbeid. De rechtbank is hier ook vanuit gegaan en heeft terecht vastgesteld dat de functie van receptionist als de zogenoemde maatstaf arbeid heeft te gelden, net als bij de onder 1.2 vermelde eerdere hersteldverklaringen. Dat appellant dit werk zou hebben verricht in afwachting van een reorganisatie betekent gelet op artikel 19, vijfde lid, van de ZW niet dat die arbeid niet als zijn arbeid in de zin van de ZW is aan te merken. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de gemeente in een aan appellant gerichte brief van 11 mei 2015 het volgende heeft geschreven: “Nadat u in verband met een herschikking van taken per 1 september 2013 intern werd overgeplaatst naar de RSO bent u, na een lange tijd ook volledige arbeidsongeschikt te zijn geweest, in december 2013 gestart met re-integratie in aangepast werk. Doel van deze re-integratie was het opdoen van arbeidsritme en re-integreren tot 100% van uw arbeidsuren, in aangepaste werkzaamheden. U hebt in de periode van december 2013 tot 27 maart 2015 lichte administratieve werkzaamheden uitgevoerd op locatie [locatie 1] en vervolgens de receptie/baliemedewerkers geassisteerd op locatie [locatie 2] . Bij uw inzet is steeds de FML gehanteerd.” Appellant heeft verder op de hoorzitting van 12 augustus 2019 verklaard dat hij als receptionist heeft gewerkt in een kleine ruimte met een raam, samen met zes andere mensen, waar hij mensen hielp met vragen enzovoort en hen doorverwees. Ook eerder, onder meer op de hoorzitting van 18 februari 2016, heeft appellant desgevraagd verteld over het werk in deze functie. Aan de enkele ontkenning van appellant dat hij daadwerkelijk als receptionist heeft gewerkt en de stelling dat hij nooit in staat is geweest om deze functie te vervullen, kan gelet op de gedetailleerdheid van deze verklaringen geen waarde worden gehecht. Bovendien is niet gebleken dat appellant op enig moment bij zijn werkgever te kennen heeft gegeven dat hij dit werk niet kon verrichten.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de pijn- en vermoeidheidsklachten bij de beoordeling betrokken, evenals de overige medische klachten. Voldoende is gemotiveerd dat op de data in geding het voornamelijk zittende en zowel fysiek als mentaal lichte werk van receptionist de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Dat appellant op de data in geding niet geschikt was voor de maatgevende arbeid, heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij door het volgen van behandelingen niet beschikbaar was voor dit werk, is dit evenmin met stukken onderbouwd.
20/2562 ZW – de terugvordering
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 april 2019 ten onrechte betaalde ZW-uitkering terecht heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak terecht overwogen dat de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, geen dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien. Overigens heeft het Uwv in hoger beroep te kennen gegeven nog steeds niet tot invordering te zijn overgegaan en dat, als in de toekomst alsnog tot invordering wordt overgegaan, rekening zal worden gehouden met de financiële positie van appellant en de beslagvrije voet.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) R. van der Heide