ECLI:NL:CRVB:2021:3301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/1037 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep inzake griffierecht en procesorde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil over het niet-tijdig nemen van een beslissing op een verzoek om een dwangsom door appellante. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat zij het verschuldigde griffierecht niet had betaald. Appellante heeft verzet aangetekend, maar de rechtbank heeft dit verzet ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar gemachtigde geen aangetekende brief met de griffierechtnota heeft ontvangen, waardoor zij niet in staat was het griffierecht te betalen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de aangevallen uitspraak een uitspraak is als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld. Er was geen sprake van een ernstige schending van de procesorde of fundamentele rechtsbeginselen die een uitzondering op het appelverbod rechtvaardigen. De Raad heeft zich daarom onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2021.

Uitspraak

21.1037 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2021, 20/4196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door [naam] , eveneens via videobellen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. De Raad heeft voorts de gedingstukken waarover de gemachtigde van appellante niet beschikte aan hem toegestuurd en hem in de gelegenheid gesteld om op deze stukken te reageren. De gemachtigde van appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 6 augustus 2020 beroep ingesteld tegen, voor zover hier van belang, het niet-tijdig nemen van een beslissing op haar verzoek om een dwangsom.
2.1.
Bij uitspraak van 22 september 2020 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald en redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de griffier van de rechtbank appellante bij aangetekende brief van 11 augustus 2020 heeft meegedeeld dat zij een griffierecht van € 48,- is verschuldigd en dat zij dit bedrag binnen twee weken na dagtekening van deze brief dient te voldoen. Het bedrag is niet binnen de gestelde termijn op het in de brief genoemde rekeningnummer bijgeschreven of ter griffie gestort.
2.2.
Appellante heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak. In verzet heeft zij aangevoerd dat haar gemachtigde geen aangetekende brief van 11 augustus 2020, geen nota griffierecht en geen herinnering heeft ontvangen.
2.3.
De rechtbank heeft het verzet van appellante ter zitting behandeld en bij de aangevallen uitspraak het verzet met toepassing van artikel 8:55, zevende lid, van de Awb ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. De nota griffierecht is op 11 augustus 2020 aangetekend verzonden. Uit het track and trace formulier bij die brief blijkt dat de brief op 15 augustus 2020 is opgehaald en dat de gemachtigde van appellante hiervoor heeft getekend. Gelet hierop en ook anderszins was er voor de rechtbank geen reden om de gemachtigde van appellante te bellen over het niet bijgeschreven griffierecht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartegen aangevoerd, zoals ook in verzet bij de rechtbank, dat haar gemachtigde geen aangetekende brief van 11 augustus 2020 heeft ontvangen en dus niet beschikte over een factuur. De brief waar haar gemachtigde voor heeft getekend bevatte geen factuur, maar betrof een ontvangstbevestiging van het beroepschrift. Haar gemachtigde heeft getekend voor het poststuk, maar niet voor de inhoud van het poststuk. Dat op de factuur een barcode staat, zegt niets over de verzending van de factuur. Doordat de gemachtigde van appellante niet beschikte over een factuur om het griffierecht te betalen, is appellante in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de toegang tot de rechter onthouden.
4.1.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld (appelverbod). Dit lijdt slechts uitzondering indien zich een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onafhankelijke behandeling niet meer kan worden gesproken (zie de uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:946).
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat zich in dit geval een zodanig ernstige schending heeft voorgedaan. De omstandigheid dat appellante het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, de factuur griffierecht aangetekend is verzonden en door de gemachtigde van appellante is opgehaald, is daarvoor onvoldoende. Die omstandigheid leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat appellante de toegang tot de rechter is onthouden.
4.3.
Gelet op 4.2 is er geen grond om het appelverbod buiten toepassing te laten. Dit betekent dat de Raad zich onbevoegd dient te verklaren om kennis te nemen van het ingestelde hoger beroep.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Géron