ECLI:NL:CRVB:2021:3299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
15/5212 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit Uwv en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het betreft een geschil tussen appellant en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv van 17 december 2014 ongegrond verklaard. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat het Uwv dit besluit niet langer handhaaft en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 17 december 2014 is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd. Het Uwv had in een later besluit van 5 december 2019 de bezwaren van appellant gegrond verklaard, maar dit besluit werd niet in de beoordeling betrokken omdat het Uwv hiermee volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met drie jaar en afgerond zes maanden is overschreden, wat geheel aan de bestuursrechter te wijten is. Daarom is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.500,- aan appellant. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7.144,87. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van rechtszaken en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

15.5212 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juni 2015, 15/285 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 23 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater J.J.D. Tilanus heeft 19 december 2018 de opdracht teruggegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet door de enkelvoudige kamer op 27 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft J.K. van der Veer, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 27 september 2019 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 5 december 2019 een gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellant genomen.
Desgevraagd heeft appellant op het besluit van 5 december 2019 gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Appellant heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de inhoud van het besluit van 5 december 2019. Hij heeft verzocht om vergoeding van proceskosten en een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen opnieuw plaatsgevonden op 8 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van 17 december 2014 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv het besluit van 11 november 2004 gehandhaafd, waarbij is geweigerd aan appellant met ingang van
4 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij het besluit van 5 december 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 11 november 2011 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant vanaf 4 augustus 2014 recht heeft op een IVA‑uitkering. Tevens is bepaald dat de kosten van bezwaar worden vergoed tot een bedrag van € 1.024,-. Het Uwv zal ook het griffierecht vergoeden.
1.3.
Vastgesteld moet worden dat het Uwv het door de rechtbank beoordeelde besluit van 17 december 2014 niet langer handhaaft. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 17 december 2014 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. Nu het Uwv met het besluit van 5 december 2019 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant zal dit besluit, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, niet mede in de beoordeling worden betrokken.
1.4.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte kosten, zoals ter zitting met partijen is besproken. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.496,- in beroep (2 punten) en
€ 3.740,- in hoger beroep (5 punten) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp. Voor het in beroep ingediende rapport van Triage komt appellant, gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief 2015) bij een bestede tijd van 4,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van 4,5 uur x € 116,09 = € 522,41 (exclusief 21% BTW). Inclusief BTW bedraagt de vergoeding voor het rapport van Triage € 632,11. Voor het in hoger beroep ingediende rapport van Schoutrop komt appellant, gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief 2017) bij een bestede tijd van 7,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van 7,5 uur x € 121,95 = € 914,63 (exclusief 21% BTW). Inclusief BTW bedraagt de vergoeding voor het rapport van Schoutrop € 1.106,70. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de door appellant gedeclareerde reiskosten in beroep en hoger beroep van € 170,06. De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 7.144,87.
2.1.
Appellant heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 1 september 2014 tot de datum van deze uitspraak zeven jaar en afgerond zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie jaar en afgerond zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-.
2.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-.
2.5.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor van 0,5).
2.6.
Het Uwv heeft ter zitting toegezegd om een nog door appellant in te dienen verzoek over het compenseren voor de door de nabetaling te lijden belastingschade in behandeling te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis