ECLI:NL:CRVB:2021:3298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
17/3324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet WIA. Appellant had zich op 23 april 2014 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering, welke aanvankelijk werd geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank, heeft het Uwv op 19 mei 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 50,21%. De Raad heeft deskundigen benoemd om de beperkingen van appellant te beoordelen en concludeerde dat de FML van 15 maart 2021, die de beperkingen van appellant vastlegde, een juiste weergave was van zijn belastbaarheid. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren en dat het beroep tegen het bestreden besluit niet slaagde. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Raad heeft ook het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2017, 16/3878 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft psychiater dr. J.J.D. Tilanus als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 25 september 2019 een rapport uitgebracht en een aanvullende reactie gegeven op 12 maart 2020. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 1 februari 2021 een rapport uitgebracht. Appellant heeft zijn zienswijze op het rapport gegeven en een nader stuk ingebracht.
Naar aanleiding van het rapport van Greveling-Fockens heeft het Uwv op 19 mei 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, geregistreerd onder
21/2599 WIA.
Appellant heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft naar aanleiding van de reactie van appellant een rapport van 2 augustus 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als administratief medewerker, in WSW-verband, via Ergon bij [Naam B.V.] B.V. gedurende 31,95 uur per week. Appellant heeft zich op 23 april 2014 ziek gemeld wegens spanningsklachten. Appellant heeft vanaf 25 augustus 2014 zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat voor 14,60 uur per week. Op 14 april 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aangevraagd. Hij is op 30 mei 2016 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 april 2016 een
WIA-uitkering geweigerd, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 december 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 8 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 7 december 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Appellant heeft geen medische gegevens naar voren heeft gebracht die het aannemen van (extra) beperkingen rechtvaardigen dan wel die anderszins aanleiding geven voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het benoemen van een deskundige, zoals door appellant is verzocht. De rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat het Uwv terecht de geduide functies voor appellant geschikt heeft geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de door in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en ingebrachte stukken. In aanvulling daarop heeft appellant aangevoerd dat uit de informatie van de behandelend sector een aantal duidelijke functiebeperkingen blijkt die door het Uwv niet worden onderkend. Daartoe heeft appellant verwezen naar het psychologisch onderzoeksrapport van 1 april 2015 van registerpsycholoog S.L.C. Leeuwenburgh. Uit dit rapport blijkt dat er als gevolg van burn-out/depressie een beperkt energieniveau is met slaapproblemen, overmatig piekeren, gebrek aan belangstelling en interesse en moeilijk beslissingen kunnen nemen. De burn-outklachten zijn chronisch van aard en mede veroorzaakt door hersenletsel. Volgens appellant blijkt hieruit de noodzaak voor een urenbeperking. Ook wijst appellant erop dat door Leeuwenburgh een intensieve begeleiding door een jobcoach van belang wordt geacht. Verder zijn werkaanpassingen nodig. Anders dan het Uwv hebben de behandelend psychiaters Dijkhuizen en Pronk de energetische beperkingen niet gekoppeld aan stressvol werk. Uit de medische informatie komt volgens appellant naar voren dat hij in de meest ideale situatie met werk, dat in veel verdere mate is aangepast dan volgens het Uwv conform de FML zou moeten gebeuren, nog steeds maximaal tien uur per week functioneert en niet tot veel meer in staat is. Appellant verzoekt tevens vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Gelet op het door appellant gestelde in samenhang met de beschikbare medische informatie van registerpsycholoog Leeuwenburgh, psychiater Dijkhuizen van 25 oktober 2016 en van psychiater Pronk van 3 maart 2017 zijn bij de Raad twijfels ontstaan over de voor appellant in de FML van 30 mei 2016 vastgestelde beperkingen. De Raad heeft daarom aanleiding gezien psychiater dr. Tilanus als deskundige te benoemen. De deskundige heeft appellant onderzocht en op 25 september 2019 gerapporteerd zich niet geheel te kunnen verenigen met de in de FML van 30 mei 2016 vastgelegde beperkingen. Hij heeft appellant aanvullend beperkt geacht op de beoordelingspunten 1 tot en met 8 in rubriek 1 (vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig en zelfstandig handelen, handelingstempo en overige beperkingen in het persoonlijk functioneren) en op de beoordelingspunten 6 en 7 in rubriek 2 (emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten). Wat betreft rubriek 6 (werktijden) waarbij door de verzekeringsarts is aangegeven dat appellant gemiddeld tenminste acht uur per dag en gemiddeld 40 uur per week kan werken, heeft de deskundige geconcludeerd dat het als niet aannemelijk wordt ingeschat dat appellant in staat moet worden geacht om gedurende een dermate aantal uren per dag of per week mentaal actief te zijn. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 10 januari 2020 geconcludeerd dat de adviezen van de deskundige niet consistent zijn met diens bevindingen, dat de interpretatie met betrekking tot de gegeven adviezen over aanvullende beperkingen onterecht niet is getoetst aan de verzekeringsgeneeskundige interpretatiekaders en dat deze adviezen inconsistent zijn met de dagelijkse praktijk van appellant ten tijde van de datum in geding. De deskundige heeft in een aanvullende reactie van 12 maart 2020 desgevraagd gereageerd op vragen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 23 juli 2020 gereageerd op de toelichting van de deskundige, maar geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen.
3.5.
Omdat is gebleken dat partijen verdeeld blijven over de omvang van de beperkingen die voortvloeien uit de medische gegevens over de functionele mogelijkheden van appellant, heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft appellant onderzocht en in een rapport van 1 februari 2021 geconcludeerd zich niet geheel te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgelegde beperkingen in de FML van 30 mei 2016. De deskundige heeft appellant aanvullend beperkt geacht op 1.9.2 (appellant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen), 1.9.9 (persoonlijk risico beperkt, kan niet beroepsmatig een gemotoriseerd voertuig besturen) en 1.9.10 (appellant is aangewezen op een afgebakend takenpakket). Wat betreft rubriek 2 op 2.12.1 (appellant is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is), 2.12.2 (appellant is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is) en wat betreft rubriek 4 de beoordelingspunten 4.14.1 (tillen of dragen licht beperkt kan ongeveer 10 kg tillen of dragen), 4.16.1 (kan niet tijdens een uur per werkdag frequent lasten van ongeveer 15 kg hanteren), 4.19.1 (lopen tijdens het werk, licht beperkt, kan zo nodig de helft van de werkdag lopen), 4.20.1 (traplopen licht beperkt, kan tenminste in één keer één trap op en af) en in rubriek 5 beoordelingspunt 5.4.1 (staan tijdens werk licht beperkt, kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag staan (ongeveer vier uur). Op energetische en preventieve gronden acht de deskundige appellant beperkt tot het verrichten van passende arbeid gedurende vier uur per dag, 20 uur per week. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige en daarbij recente informatie van psychiater K. Wong van 23 maart 2021 overgelegd.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen van deskundige Greveling-Fockens volledig overgenomen en op 15 maart 2021 een nieuwe FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van die FML nieuwe voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 50,21%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 19 mei 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend per 20 april 2016. In een brief van 9 juni 2021 heeft het Uwv het bestreden besluit 2 aangevuld in die zin dat de hoogte van de WGA-uitkering vanaf 20 februari 2017 nog moet worden beoordeeld aan de hand van de inkomsten uit arbeid die appellant heeft gehad.
3.7.
Appellant heeft in een reactie op bestreden besluit 2 zijn standpunt gehandhaafd dat hij meer beperkt is. Volgens appellant is de FML van 15 maart 2021 onvolledig en dienen op grond van het rapport van Tilanus aanvullende beperkingen gesteld te worden. Ook heeft appellant gemotiveerd gesteld dat de voorbeeldfuncties niet passend zijn voor hem. Appellant heeft in aanvulling hierop verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Het Uwv heeft in reactie hierop nog een rapport van 2 augustus 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
4.3.
Tussen partijen is nog in geschil de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 april 2016 heeft vastgesteld op 50,21%.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De uitgebrachte deskundigenrapporten geven beide blijk van zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de uiteindelijk vastgestelde beperkingen van appellant zoals neergelegd in de FML van 15 maart 2021, waarin de aanvullende beperkingen van Greveling-Fockens volledig zijn overgenomen.
Anders dan appellant heeft gesteld geven de bevindingen van Tilanus geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de FML van 15 maart 2021 geen juiste weergave is van zijn belastbaarheid op 20 april 2016. Daarbij wordt van belang geacht dat Greveling-Fockens de bevindingen van Tilanus bij haar onderzoek heeft betrokken en de door Tilanus gestelde beperkingen afzonderlijk heeft besproken en deugdelijk en overtuigend heeft onderbouwd waarom er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen dan vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het aan een verzekeringsarts is om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. De aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML van 15 maart 2021 wordt dan ook onderschreven.
4.5.
Uitgaande van die FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 april 2021 per 20 april 2016 functies geselecteerd waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA op 50,21% is vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 april 2021 en in het aanvullend rapport van 2 augustus 2021 de medische geschiktheid van de geselecteerde functies inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarbij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is ingegaan op de bezwaren van appellant tegen de resterende functies, zodat geen aanleiding bestaat om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 voor ondeugdelijk te houden.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat, uitgaande van de FML van 15 maart 2021, de voor appellant geselecteerde functies passend zijn. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.
Schadevergoeding
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door het Uwv en door de Staat.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 juli 2016 van het tegen het besluit van 7 juni 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het hoger beroepschrift ruim vier jaar geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 23 december 2016 tot de datum van deze uitspraak is afgerond vijf jaar verstreken. Dit betekent dat in de rechterlijke fase de redelijke termijn, afgerond naar boven, met 1,5 jaar is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is uitsluitend aan de bestuursrechter toe te rekenen.
5.6.
Uit overwegingen 5.1 tot en met 5.5 volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
6. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Proceskosten
7.1
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- (één punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).
7.2.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.244,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 4 x 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de deskundigenrapporten en de nieuwe beslissing op bezwaar, en het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente met een waarde van € 748,- per punt). In totaal € 4.808,-. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
7.3.
De door appellant opgegeven reiskosten van in totaal € 14,- komen niet voor vergoeding in aanmerking nu niet nader is gespecificeerd waarvoor deze kosten zijn gemaakt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2021 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als onder overweging 6 aangegeven;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.808,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.G. van Straalen