ECLI:NL:CRVB:2021:3289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
19/3775 WARZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag ZEZ-uitkering op grond van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, een zelfstandige, had een aanvraag ingediend voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering (ZEZ) in verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat de Wet ZEZ in 2005 nog niet bestond. Appellante had eerder al bezwaar gemaakt tegen een vergelijkbare afwijzing, maar dit bezwaar was ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat zij recht had op compensatie op basis van de Tijdelijke Regeling, die geldt voor vrouwelijke zelfstandigen die tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008 zijn bevallen. De rechtbank oordeelde echter dat appellante niet binnen deze periode was bevallen en dat de Uwv de aanvraag op goede gronden had afgewezen. De Centrale Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat appellante geen rechtens relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid had aangedragen. De Raad bevestigde dat de Wet ZEZ niet van toepassing was op appellante en dat er geen aanspraak kon worden gemaakt op compensatie of een WAZO-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3775 WARZO, 19/3776 WARZO

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2019, 18/255 en 18/7479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als zelfstandige en is op [geboortedatum zoon] 2005 bevallen van een zoon.
In verband met deze bevalling heeft appellante op 1 mei 2014 een aanvraag ingediend voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen op grond van de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet ZEZ). Bij besluit van 19 mei 2014 is deze aanvraag afgewezen, omdat de Wet ZEZ in 2005 nog niet bestond. De aanvraag van appellante viel onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) of de oude Wet arbeid en zorg (WAZO), aldus het Uwv. Op grond van deze oudere regelingen heeft appellante destijds bezwaar aangetekend tegen de afwijzing van haar aanvraag en dit bezwaar is ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2014 is bij beslissing op bezwaar van 12 september 2014 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen dit besluit is bij uitspraak van 18 februari 2015 (14/5984) van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ongegrond verklaard.
1.2.
In verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005 heeft appellante op 8 november 2016 opnieuw een aanvraag ingediend voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen op grond van de Wet ZEZ. Bij besluit van 17 november 2016 heeft het Uwv deze aanvraag opnieuw afgewezen met de motivering dat de Wet ZEZ in 2005 nog niet bestond. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat appellante aan haar aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd.
1.3.
Appellante heeft in verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005 op 22 mei 2018 compensatie aangevraagd op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten bevallen in het tijdvak 7 mei 2005 tot
4 juni 2008 (Tijdelijke Regeling). Het Uwv heeft deze aanvraag mede opgevat als een aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WAZO. Bij besluit van 22 juni 2018 heeft het Uwv de aanvraag om compensatie afgewezen, omdat appellante niet is bevallen in het tijdvak 7 mei 2005 tot 4 juni 2008. Bij dit besluit is daarnaast geweigerd appellante een WAZO-uitkering toe te kennen. Appellante had in verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005 weliswaar van 16 februari 2005 tot 8 juni 2005 recht op een WAZOuitkering, maar deze uitkering is destijds op nihil gesteld en is daarom niet tot uitbetaling gekomen. Appellante heeft desgevraagd geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de uitkering tot uitbetaling had moeten komen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juni 2018 heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante gesteld dat zij in verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005 recht heeft op enige vorm van uitkering. Appellante heeft erop gewezen dat de Raad in zijn tussenuitspraak van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461), heeft geoordeeld dat vrouwelijke zelfstandigen bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008 alsnog een passende compensatie moet worden geboden, omdat zij op grond van het VN-Vrouwenverdrag recht hebben op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen. Onbegrijpelijk is dan ook volgens appellante dat de rechtbank haar beroep op deze uitspraak in navolging van het Uwv niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt. Verder heeft zij aangevoerd dat het bewijsrisico wat betreft het niet meer kunnen vinden van de stukken op grond waarvan haar WAZO-uitkering is berekend, ten onrechte bij haar is neergelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de herhaalde aanvraag voor een ZEZ-uitkering op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen omdat appellante geen rechtens relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft aangedragen, wordt onderschreven.
De Wet ZEZ is op 4 juni 2008 in werking getreden (Stb. 2008, 192). Op grond van artikel VI, eerste lid, van de Wet ZEZ, geldt de Wet ZEZ niet voor vrouwelijke zelfstandigen, zoals appellante, van wie de bevalling heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet ZEZ. Nieuwe jurisprudentie levert geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb op. De door appellante genoemde tussenuitspraak is overigens ook niet van belang voor appellante, omdat deze alleen ziet op de vrouwelijke zelfstandigen die op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008 zijn bevallen. Appellante is niet binnen dit tijdvak bevallen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante in verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005 evenmin aanspraak kan maken op compensatie op grond van de, naar aanleiding van de in 4.1 genoemde tussenuitspraak vastgestelde, Tijdelijke Regeling.
Met de Tijdelijke Regeling heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid recht willen doen aan de belangen van vrouwelijke zelfstandigen voor wie als gevolg van de afschaffing van de WAZ en de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de WAZO geen enkele vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen openstond. Ten opzichte van die vrouwen was gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag en zij moesten daarvoor worden gecompenseerd. Op grond van artikel 2 van de Tijdelijke Regeling heeft alleen de vrouwelijke zelfstandige die op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008 is bevallen, recht op compensatie. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling, omdat zij, zoals hierboven al is overwogen, niet binnen deze periode is bevallen.
4.3.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellante evenmin alsnog aanspraak kan maken op een WAZO-uitkering. Op grond van het overgangsrecht van artikel 3:30 van de WAZO had appellante in verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005 recht op een WAZOuitkering. Het Uwv heeft uit zijn digitale systeem kunnen opmaken dat dit recht indertijd ook is vastgesteld. Uit het systeem van het Uwv blijkt echter dat de grondslag van deze uitkering op nihil is gesteld, omdat er geen fiscale winst uit onderneming was. Daaruit volgt ook dat appellante geen zeker inkomen had dat behouden moest worden. Ten opzichte van appellante heeft dan ook geen schending plaatsgevonden van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv gelet op het tijdsverloop niet meer in staat hoefde te zijn de uitkeringsgegevens uit 2005 nog over te leggen. Appellante heeft te kennen gegeven zelf ook niet meer te beschikken over deze uitkeringsgegevens. Hieruit volgt enkel en alleen dat niet opnieuw kan worden berekend of de grondslag van de WAZO-uitkering indertijd terecht op nihil is gesteld.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.G. van Straalen