In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellanten ontvingen sinds 2 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een signaal van de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet tijdig te melden dat er frequent stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen plaatsvonden. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellanten ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad constateert dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar dat voor een deel van de te beoordelen periode de feitelijke grondslag voor de intrekking ontbreekt. De Raad oordeelt dat het college de bijstand had moeten herzien in plaats van deze in te trekken, en dat de intrekking over een andere periode niet voldoende is onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.