ECLI:NL:CRVB:2021:3284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
19/4226 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met motiveringsgebrek en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellanten ontvingen sinds 2 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een signaal van de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet tijdig te melden dat er frequent stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen plaatsvonden. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellanten ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad constateert dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar dat voor een deel van de te beoordelen periode de feitelijke grondslag voor de intrekking ontbreekt. De Raad oordeelt dat het college de bijstand had moeten herzien in plaats van deze in te trekken, en dat de intrekking over een andere periode niet voldoende is onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

19 4226 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2019, 19/2559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Miranda. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Rijksdienst voor het Wegverkeer over een op naam van appellant staand kenteken, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 15 november 2018 met het verzoek onder andere bankafschriften van de laatste zes maanden mee te nemen. Appellant is op het gesprek verschenen, maar heeft niet alle gevraagde bankafschriften meegenomen. Daarop is de bijstand van appellanten bij besluit van 19 november 2018 (besluit 1) met ingang van 15 november 2018 opgeschort. Bij dat besluit zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 29 november 2018 en zijn zij verzocht de ontbrekende bankafschriften mee te nemen. Appellanten zijn op 29 november 2018 op het gesprek verschenen, maar hadden niet alle ontbrekende bankafschriften bij zich. Om die reden heeft de handhavingsspecialist appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 5 december 2018 met het verzoek de nog ontbrekende bankafschriften mee te nemen. Tijdens het gesprek op 5 december 2018 hebben appellanten de resterende bankafschriften overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 januari 2019.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten volgens de tekst van dat besluit “volledig” ingetrokken. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college vervolgens bij besluit van 7 maart 2019 (besluit 3) de bijstand ingetrokken over de periode van 2 juni 2016 tot en met 31 oktober 2018 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.322,19 van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt – voor zover nog van belang – ten grondslag dat op de bankrekeningen van appellanten in de periode van 2 juni 2016 tot en met 30 november 2018 stortingen en bijschrijvingen zijn gedaan met een totaalbedrag van € 47.500,- en een gemiddeld bedrag van € 1.638,- met uitschieters van € 4.000,- per maand. Het college heeft deze stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomen. Aangezien appellanten zelf hebben verklaard dat zij financieel worden ondersteund door hun kinderen, kan in onvoldoende mate worden vastgesteld of appellanten bijstandsbehoeftig zijn. Appellanten hebben de ontvangst van de bedragen, die van belang is voor hun recht op bijstand, niet gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de intrekking en de terugvordering van de bijstand betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 juni 2016 (de datum met ingang waarvan de bijstand bij besluit 3 is ingetrokken) tot en met 18 januari 2019 (de datum van besluit 2).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode op de bankrekeningen van appellanten zeer frequent stortingen hebben plaatsgevonden en tevens door derden bedragen zijn bijgeschreven tot een bedrag van in totaal € 47.500,-. Niet in geschil is dat appellanten van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet zijn gewezen op situaties waarin de inlichtingenverplichting kan gaan gelden zodat hen niet duidelijk was dat zij de stortingen en bijschrijvingen moesten melden. Daarom is volgens appellanten geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de hoogte van de bedragen en het grote aantal transacties, het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de onder 4.4 vermelde stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand en dus uit eigen beweging hadden moeten worden gemeld bij het college. Bij twijfel had het op hun weg gelegen daarover navraag te doen bij het college. De stelling dat het college aan appellanten bij aanvang van de bijstand over dit onderwerp geen uitleg heeft gegeven, maakt dit, wat van die stelling verder ook zij, niet anders.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Anders dan appellanten menen, maakt het feit dat zij op 5 december 2018 alsnog alle gevraagde bankafschriften hebben overgelegd dit niet ongedaan. Appellanten hebben immers in de te beoordelen periode niet onverwijld mededeling gedaan van de in 4.4 genoemde stortingen en bijschrijvingen.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers
– ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Appellanten hebben daartoe gesteld dat sprake is van giften. Het college heeft in het bestreden besluit ten onrechte niet beoordeeld of die giften uit oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn. De rechtbank heeft dit miskend en bovendien, gelet op de beoordelingsvrijheid van het college, ten onrechte zelf geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het gaat om giften die uit oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn. Deze beroepsgrond slaagt.
4.8.1.
Appellanten stellen terecht dat het college over de in bezwaar aangevoerde grond dat sprake is van giften die niet tot de middelen van appellanten worden gerekend in het bestreden besluit niets heeft opgenomen. In zoverre kleeft aan dit besluit een motiveringsgebrek. Appellanten stellen verder terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf heeft beoordeeld of sprake was van giften die uit oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn.
4.9.
Anders dan appellanten stellen, is dit echter geen reden om de aangevallen uitspraak te vernietigen. In het verweerschrift in beroep is het college namelijk alsnog op deze beroepsgrond ingegaan en heeft zich daarin op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gestorte en bijgeschreven bedragen niet als gift kunnen worden aangemerkt. Het college heeft daartoe op goede grond van belang geacht dat het gaat om aanzienlijke bedragen per maand waarvan de herkomst niet duidelijk is. Daardoor is ook niet duidelijk geworden waarom dergelijke bedragen werden gestort en welke rekeningen daarmee werden betaald. Dit betekent dat, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, op dit punt een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gepasseerd had kunnen worden, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld.
4.10.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college ten onrechte voor de hele te beoordelen periode heeft geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Deze beroepsgrond slaagt ook.
4.10.1.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, moet het college daartoe over te gaan. Er is dan geen plaats voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat moet worden bezien over welke maanden het college er terecht vanuit is gegaan dat het recht op bijstand niet was vast te stellen en over welke maanden het college het recht op bijstand wel had kunnen vaststellen. In dit verband is van belang dat ingevolge artikel 45, eerste lid, van de PW de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Dit betekent dat ook de inkomsten per maand moeten worden bezien.
4.10.2.
In het rapport van 10 januari 2019 is een overzicht opgenomen van alle stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellanten over de periode van 2 juni 2016 tot en met 30 november 2018. Appellant heeft tijdens het gesprek op 5 december 2018 verklaard dat de contant ontvangen bedragen op de bankrekeningen werden gestort. Aanwijzingen dat meer contant geld is ontvangen dan er is gestort, heeft het college niet naar voren gebracht. Dit betekent dat het college zijn standpunt dat het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.10.3.
Uit het overzicht van de stortingen en bijschrijvingen en het overzicht van de uitbetalingen, zoals vermeld in het rapport van 10 januari 2019 en in besluit 3, komt het volgende beeld naar voren. De bedragen die appellanten in de in periode van 2 juni 2016 tot en met 30 november 2018 hebben ontvangen aan stortingen en bijschrijvingen waren in de maanden juni 2016, juli 2016, augustus 2016, september 2016, november 2016, april 2017, september 2017, november 2017, januari 2018, juni 2018 en november 2018 lager dan het bedrag dat appellanten hebben ontvangen aan bijstand. Over deze maanden zouden appellanten wanneer zij de inlichtingenverplichting niet zouden hebben geschonden, recht hebben gehad op aanvullende bijstand. Voor de overige maanden in deze periode geldt dat de ontvangen stortingen en bijschrijvingen – in sommige maanden aanzienlijk – hoger zijn dan wat appellanten aan bijstand hebben ontvangen. Zoals het college terecht heeft gesteld tijdens de zitting bij de rechtbank, kan het surplus in die maanden aan het vermogen van appellanten worden toegerekend tot het voor hen geldende vrij te laten vermogen.
4.10.4.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat de periode van intrekking verder moet worden beperkt tot de periode na 11 mei 2017, omdat tijdens een eerder onderzoek in mei 2017 één storting buiten beschouwing is gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de storting van € 350,- op 3 maart 2017 geldt inderdaad dat deze storting bij een eerder onderzoek in mei 2017 is geconstateerd en buiten beschouwing is gelaten. Dit betekent ook dat deze storting nu niet kan worden meegenomen in de vaststelling van het inkomen over die maand. Maar, in tegenstelling tot wat appellanten menen, betekent dit niet dat met het buiten beschouwing laten van deze ene storting namens het college het vertrouwen is gewekt dat alle stortingen en bijschrijvingen tot en met mei 2017 buiten beschouwing zouden worden gelaten.
4.10.5.
Over de periode van 1 december 2018 tot en met 18 januari 2019 heeft het college geen onderzoek gedaan naar de financiële situatie van appellanten. Voor de conclusie van het college dat de bijstand over deze periode moet worden ingetrokken ontbreekt op dit moment dan ook een toereikende feitelijke grondslag.
4.11.
Op basis van de in 4.10.3 vermelde gegevens kan de bijstand van appellanten over de periode van 2 juni 2016 tot en met 30 november 2018 worden vastgesteld. Het college had de bijstand van appellanten over een aantal maanden moeten herzien in plaats deze in te trekken. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2018 tot en met 18 januari 2019 ontbeert een toereikende feitelijke grondslag, zodat het bestreden besluit ook in zoverre niet rust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover dat besluit ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand. Tevens zal de Raad het college opdragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellanten te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dus niet alleen dat het college het recht op bijstand over alle maanden van de te beoordelen periode moet vaststellen aan de hand van het inkomen van appellanten uit stortingen of bijschrijvingen, maar ook dat het college – gelet op zijn in 4.10.3 weergegeven standpunt – in verband met het surplus in sommige maanden een nieuwe vermogensberekening moet maken over die periode.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slecht bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in hoger beroep, € 1.496,- in beroep en € 1.602,- in bezwaar, in totaal € 4.594,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 april 2019 voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand;
  • draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 4.594,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Oosterveen