In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, die van 6 mei 2009 tot en met 31 oktober 2014 bijstand ontving van het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Tijdens een themacontrole naar het bezit van onroerende zaken is vastgesteld dat appellante onroerende zaken in Turkije bezit, wat zij niet had gemeld aan het college. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van bijstandsbetalingen tot een bedrag van € 61.190,76. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had verwezen naar een niet gepubliceerde uitspraak, waardoor zij niet in staat was de volledige motivering van de aangevallen uitspraak te begrijpen. De Raad oordeelde dat deze grond slaagde, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad bevestigde dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan appellante zelf te wijten was, omdat zij niet adequaat had gereageerd op verzoeken om haar gronden nader toe te lichten. De Raad kende appellante een schadevergoeding toe van € 500,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn, te betalen door de Staat. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,-.