ECLI:NL:CRVB:2021:3268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/2409 WARZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen voor bevallingen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, een zelfstandige, had compensatie aangevraagd op basis van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten voor haar bevalling in 2005. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de bevalling niet binnen de geldende periode viel. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij recht heeft op compensatie, omdat zij na 1 augustus 2004 zwanger was geraakt en als zij op de uitgerekende datum was bevallen, dit binnen de geldende periode zou zijn geweest. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Tijdelijke regeling specifiek betrekking heeft op bevallingen die binnen de periode van 7 mei 2005 tot 4 juni 2008 plaatsvonden. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals de datum van haar bevalling, konden hieraan niet afdoen.

De Raad heeft verder vastgesteld dat appellante op basis van het overgangsrecht van de Wet arbeid en zorg (Wazo) recht had op een Wazo-uitkering, maar dat deze uitkering kennelijk op nihil was gesteld vanwege het ontbreken van fiscale winst uit onderneming. Hierdoor was er geen sprake van een schending van het VN-Vrouwenverdrag. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2409 WARZO

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2020, 18/3015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021 door middel van videobellen. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als zelfstandige en is op [geboortedatum zoon] 2005 vroegtijdig bevallen van een zoon. Appellante heeft in verband met deze bevalling op 18 mei 2018 compensatie aangevraagd op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten bevallen in het tijdvak 7 mei 2005 tot 4 juni 2008 (Tijdelijke Regeling). Bij besluit van 22 juni 2018 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij niet binnen dit tijdvak is bevallen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij recht heeft op compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij aantoonbaar zwanger is geraakt na 1 augustus 2004, toen artikel 3:19 (oud) van de Wet arbeid en zorg (Wazo) met de Wet einde toegang verzekering Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is ingetrokken. Daarnaast heeft appellante gesteld dat als zij op de uitgerekende datum zou zijn bevallen, dat wel binnen het tijdvak 7 mei 2005 tot 4 juni 2018 zou zijn gebeurd. Appellante heeft erop gewezen dat de Raad in de tussenuitspraak van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:246) heeft geoordeeld dat vrouwelijke zelfstandigen alsnog een passende compensatie moet worden geboden, omdat zij op grond van het VNVrouwenverdrag recht hebben op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Naar aanleiding van de in 3.1 genoemde tussenuitspraak heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich afgevraagd hoe het beste recht kan worden gedaan aan de vrouwelijke zelfstandigen die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. Naar zijn mening is een compensatieregeling daarvoor de aangewezen weg. Met de Tijdelijke Regeling is daarin voorzien. Met de Tijdelijke Regeling heeft de minister recht willen doen aan de belangen van vrouwelijke zelfstandigen voor wie als gevolg van de afschaffing van de WAZ en de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wazo geen enkele vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen openstond. Ten opzichte van die vrouwen was gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag en zij moesten daarvoor worden gecompenseerd. Op grond van artikel 2 van deze Regeling heeft alleen de vrouwelijke zelfstandige die op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008 is bevallen, recht op compensatie. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling, omdat zij niet binnen deze periode is bevallen. De omstandigheden die appellante in dit verband heeft aangevoerd, kunnen daaraan niet afdoen. Immers, de periode waarop de Tijdelijke Regeling betrekking heeft is precies die periode waarin het bevallingsverlof niet was geregeld. Dit was enkel afhankelijk van de bevallingsdatum en niet van de door appellante genoemde omstandigheden.
4.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, had zij in verband met haar bevalling op [geboortedatum zoon] 2005 op grond van het overgangsrecht van artikel 3:30 van de Wazo dan ook wel degelijk recht op een Wazo-uitkering en daarmee recht op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen. De grondslag van deze Wazo-uitkering is echter kennelijk op nihil gesteld, omdat er geen fiscale winst uit onderneming was. Daaruit volgt ook dat appellante geen zeker inkomen als zelfstandige had dat behouden moest worden. Ten opzichte van appellante heeft dan ook geen schending plaatsgevonden van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
23 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.G. van Straalen