ECLI:NL:CRVB:2021:3265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/1010 WARZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag compensatie zelfstandigen op basis van Tijdelijke Regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar aanvraag voor compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling werd afgewezen. Appellante, die als zelfstandige werkzaam was, had in verband met haar bevallingen in 2005 en 2007 een aanvraag voor compensatie ingediend. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag te laat was ingediend, aangezien deze uiterlijk voor 30 september 2018 moest zijn ingediend, terwijl appellante haar aanvraag pas op 17 oktober 2018 indiende. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat de telefoongesprekken die appellante in 2016 en 2017 met het Uwv heeft gevoerd, niet kunnen worden aangemerkt als een premature aanvraag. De Raad benadrukt dat de Tijdelijke Regeling een fatale termijn kent en dat de regelgever bewust heeft gekozen voor deze termijn. De persoonlijke omstandigheden van appellante kunnen niet leiden tot een uitzondering op deze termijn. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 1010 WARZO

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 januari 2020, 19/2223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Th.F. Roest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021 door middel van (video)bellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als zelfstandige en is op [geboortedatum kind 1] 2005 en op [geboortedatum kind 2] 2007 bevallen van haar kinderen. Appellante heeft in verband met deze bevallingen op
15 oktober 2018 compensatie aangevraagd op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten bevallen in het tijdvak
7 mei 2005 tot 4 juni 2008 (Tijdelijke Regeling). De aanvraag is op 17 oktober 2018 door het Uwv ontvangen. Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante de aanvraag te laat heeft ingediend. De compensatie moest uiterlijk 30 september 2018 zijn aangevraagd. Bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Tijdelijke Regeling met ingang van
15 mei 2018 in werking is getreden. Toen appellante in 2016 en 2017 telefonisch contact had met het klantcontactcentrum van het Uwv, was de Tijdelijke Regeling dus nog niet in werking getreden. De telefoongesprekken die appellante toen met het Uwv heeft gevoerd kunnen daarom niet worden aangemerkt als aanvraag voor compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling. De medewerkers van het Uwv hebben appellante toen ook meegedeeld dat zij op dat moment nog geen aanvraag kon doen. Appellante heeft dus niet eerder dan op 15 oktober 2018 compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijn in artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling een fatale termijn. De Regeling is duidelijk en kan niet anders begrepen worden dan dat een aanvraag die niet voor 1 oktober 2018 is ingediend geen recht meer geeft op compensatie. Als zou worden uitgegaan van de visie van appellante, namelijk dat de datum van 1 oktober 2018 niet meer dan een uitgangspunt is, dan heeft het opnemen van een specifieke datum in de regeling feitelijk geen betekenis. De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte aanvraagtermijn. De Tijdelijke Regeling is dwingendrechtelijk en geeft het Uwv geen ruimte om uitzonderingen te maken. De Tijdelijke Regeling is op 12 maart 2018 gepubliceerd in de Staatscourant en daarmee op de juiste wijze bekendgemaakt. De door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden kunnen er niet toe leiden dat van de aanvraagtermijn mag worden afgeweken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aanvragen van appellante van
15 oktober 2018 dus te laat zijn ingediend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de telefoongesprekken van appellante met het Uwv in 2016 en 2017 wel degelijk betekenis hebben en als premature aanvraag op grond van de Tijdelijke Regeling kunnen worden aangemerkt. Appellante heeft verder gesteld dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, met name het oordeel van de rechtbank dat de termijn tot 1 oktober 2018 een fatale termijn is. Uit de tekst van de Tijdelijke Regeling volgt volgens appellante niet dat deze dwingendrechtelijk is. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over haar standpunt dat de termijnoverschrijding gelet op haar persoonlijke omstandigheden verschoonbaar is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling dient de zelfstandige die in aanmerking wil komen voor compensatie de aanvraag voor 1 oktober 2018 in te dienen.
4.2.
De stelling van appellante dat de telefoongesprekken met het Uwv, waarvan één gesprek in een telefoonnotitie van 28 oktober 2016 is beschreven, als premature aanvraag op grond van de Tijdelijke Regeling kunnen worden aangemerkt, wordt niet gevolgd. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is de Tijdelijke Regeling op 12 maart 2018 in de Staatscourant gepubliceerd en op 15 mei 2018 in werking getreden. Los van het feit dat de Tijdelijke Regeling ten tijde van deze telefonische contacten dus nog niet bestond, wordt ook niet voldaan het het in artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste dat een aanvraag schriftelijk wordt ingediend. De Raad merkt hierbij nog op dat, zo blijkt uit bewuste telefoonnotitie en is door appellante ter zitting van de Raad bevestigd, tijdens het gesprek op 28 oktober 2016 nadrukkelijk aan appellante is meegedeeld dat het indienen van een aanvraag op dat moment nog niet mogelijk was. Naar zeggen van appellante is deze mededeling ook tijdens het telefonisch contact in 2017 uitdrukkelijk gedaan.
4.3.
Op 25 augustus 2021 heeft de Raad uitspraken gedaan (ECLI:NL:CRVB:2021:2121 en ECLI:NL:CRVB:2021:2170) in twee zaken waarin de aanvragen op grond van de Tijdelijke Regeling eveneens na 1 oktober 2018 waren ingediend. In beide uitspraken is overwogen dat de regelgever bij de keuze voor en invulling van een compensatieregeling als deze een ruime beslissingsruimte heeft en dat dit ook geldt voor het bepalen van de termijn van openstelling van die regeling. Als uitgangpunt voor de Tijdelijke Regeling heeft gegolden een snelle en simpele uitvoering. De regelgever heeft blijkens de beantwoording van Kamervragen en de toelichting bij de Tijdelijke Regeling uitdrukkelijk aandacht gehad voor de termijn van openstelling van de Regeling. Zo is naar aanleiding van Kamervragen de initieel bepaalde aanvraagtermijn van drie maanden verruimd naar vierenhalve maand. Verder is in de toelichting bij de Regeling verduidelijkt waarom is gekozen voor een beperkte aanvraagperiode: ‘Op deze manier wordt een einddatum gesteld zodat niet tot in lengte van dagen desgevraagd compensatie moet worden verstrekt, terwijl de betrokken vrouwen wel een redelijke termijn wordt gegeven om de compensatie aan te vragen. Bovendien kan zodoende binnen een betrekkelijk korte termijn de compensatie aan hen worden toegekend.’ Hieruit blijkt dat de regelgever onder ogen heeft gezien dat sprake is van een relatief korte aanvraagtermijn maar dat hij met het oog op alle belangen, ook die van de mogelijk rechthebbenden, daarvoor bewust heeft gekozen. Omdat mogelijke rechthebbenden na inwerkingtreding van de Regeling op 15 mei 2018 relatief kort de tijd hebben om de compensatie aan te vragen, heeft de regelgever het bovendien van belang geacht om vóór 15 mei 2018 extra communicatie uit te (laten) gaan over de openstelling van de Tijdelijke Regeling. In de toelichting bij de Tijdelijke Regeling valt dan ook te lezen dat de regelgever de opmerkingen van het Uwv over de benodigde communicatie over de regeling ter harte heeft genomen en heeft hij verzekerd overeenkomstig te zullen handelen. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat direct na publicatie van de Tijdelijke Regeling in de Staatscourant van 12 maart 2018 op de website van het Uwv informatie is opgenomen over de aanvraagprocedure en de aanvraagtermijn. Verder heeft het Uwv de regeling onder de aandacht gebracht van verschillende belangenorganisaties en via de (social) media. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de communicatie van het Uwv ondersteund, onder meer door het uitbrengen van een persbericht en via de eigen sociale mediakanalen.
4.4.
De slotsom in beide zaken en ook in deze zaak is dat er geen grond is om te oordelen dat de regelgever niet in redelijkheid tot de aanvraagtermijn van 15 mei 2018 tot en met 30 september 2018 heeft kunnen besluiten. Er bestaat geen aanleiding om artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling als zodanig verbindende kracht te ontzeggen. De Tijdelijke Regeling biedt een voldoende deugdelijke grondslag voor het bestreden besluit. Verder kleven aan de aanvraagprocedure geen gebreken op grond waarvan niettemin moet worden geoordeeld dat de aanvraagtermijn aan appellante niet zou mogen worden tegengeworpen.
4.5.
Wat appellante overigens heeft aangevoerd, waaronder de stelling ter zitting dat een geringe termijnoverschrijding als hier aan de orde door de vingers zou moeten worden gezien, leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv was dus gehouden de aanvraag af te wijzen.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L.K. Dagmar