ECLI:NL:CRVB:2021:3263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
18/5656 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na niet voltooien wachttijd en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd aan appellant met ingang van 25 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk deskundige volgt, mits deze overtuigend is. De deskundige heeft de medische situatie van appellant onderzocht en geconcludeerd dat appellant op de relevante data geschikt was voor zijn werk als algemeen medewerker in WSW-verband. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die de conclusies van de deskundige ondermijnt. Hierdoor heeft het Uwv terecht geoordeeld dat appellant de wachttijd niet heeft volbracht en dus geen recht op WIA-uitkering heeft.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelt vast dat de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met bijna twee maanden. De Raad oordeelt dat deze overschrijding geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen en veroordeelt de Staat tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan appellant. Tevens worden de proceskosten van appellant, ter hoogte van € 374,-, voor rekening van de Staat gebracht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevochten.

Uitspraak

18.5656 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2018, 17/6790 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Namens appellant is verschenen mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Breevoort.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft verzekeringsarts L. GrevelingFockens benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 2 juli 2021 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend en verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker in WSW-verband bij
de gemeente [vestigingsplaats] voor 36 uur per week. Op 28 september 2015 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Naast fysieke klachten had appellant ook psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 1 juni 2017 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van deze aanvraag is appellant op
7 juli 2017 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv.
1.3.
Op 7 september 2017 heeft de bedrijfsarts van zijn werkgeefster appellant met ingang
van 11 september 2017 volledig hersteld gemeld.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant per
25 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft een verzekeringsarts kennis genomen van de in het dossier aanwezige
gegevens en appellant op 26 april 2018 onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft de door hem vastgestelde beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2018, geldig vanaf 11 september 2017. In de FML heeft hij diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en daarnaast fysieke beperkingen. Verder heeft hij appellant beperkt geacht ten aanzien van sterk wisselende diensten. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een rapport van 1 mei 2018. De verzekeringsarts acht het niet waarschijnlijk dat bij appellant sprake was van een wezenlijke wijziging in de beperkingen vanaf 7 juli 2017 tot de laatste ziekmelding op 6 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 30 mei 2018 de belasting in de maatgevende arbeid van algemeen medewerker (in WSWverband) in kaart gebracht en vastgesteld dat appellant met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen op en na 11 september 2017 geschikt is voor deze arbeid. In het WSW-werk is sprake van een geringe fysieke belasting en er is geen sprake van een kenmerkende belasting in het persoonlijk en/of sociaal functioneren. Kenmerkend voor het werk in een WSW omgeving is dat dit routinematig is en gestructureerd wordt aangeboden en verricht kan worden in een eigen werktempo. Er zijn geen deadlines- of productiepieken en er is geen klant- of patiëntencontact.
2.2.
Appellant heeft in beroep verwezen naar het verslag van 6 juni 2018 van een
neuropsychologisch onderzoek door neuropsycholoog I.A. Bos, verbonden aan Recuper, waarin appellant is geadviseerd om geen volledige dagen te werken. Verder heeft appellant een brief van 18 september 2018 ingebracht van neuroloog P.A.W. Frima-Verhoeven en psychiater E.J.F.L. Olivier, eveneens verbonden aan Recuper, waarin is geadviseerd om rekening te houden met de prikkelgevoeligheid van appellant.
2.3.
Het Uwv heeft in beroep rapporten ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en
beroep van 13 juni 2018, 4 juli 2018 en 29 augustus 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant onderschreven.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich een situatie heeft voorgedaan waarbij sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv hangende het beroep alsnog een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Het Uwv heeft appellant terecht belastbaar geacht overeenkomstig de FML van 1 mei 2018. Uitgaande van deze FML is appellant op en na 11 september 2017 terecht geschikt geacht voor zijn eigen werkzaamheden van algemeen medewerker in WSW-verband.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn medische problematiek meer impact heeft op zijn arbeidsvermogen dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Appellant heeft verwezen naar de door hem ingebrachte (medische) informatie van Recuper. Hij heeft gesteld dat zijn behandelaren van mening zijn dat hij ook in een werkomgeving in WSW-verband niet fulltime belastbaar is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat uit de gedingstukken niet duidelijk naar voren komt hoe de medische situatie van appellant was op 7 juli 2017 (datum onderzoek primaire verzekeringsarts), de vier weken erna en op 11 september 2017 (datum hersteld melding), zijn bij de Raad twijfels ontstaan over de voor appellant in de FML van 1 mei 2018 vastgestelde beperkingen. De Raad heeft behoefte gehad aan voorlichting over de beperkingen die voor appellant op basis van de neurologische en psychiatrische bevindingen moeten worden aangenomen op de data 7 juli 2017, de vier weken erna en 11 september 2017. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder behoefte gehad aan voorlichting over de prikkelgevoeligheid en vermoeidheidsklachten van appellant op genoemde data als gevolg van het niet-aangeboren hersenletsel (NAH) en de PTSS, en het effect hiervan op de mogelijkheid van appellant tot het verrichten van WSW-arbeid op deze data. De Raad heeft daarom aanleiding gezien een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.4.
De deskundige heeft in haar rapport van 2 juli 2021 te kennen gegeven zich niet geheel te kunnen verenigen met de in de FML van 1 mei 2018 vastgelegde beperkingen. De deskundige acht appellant als gevolg van de status na contusio cerebri, de psychische problematiek en de zwakbegaafdheid aanvullend beperkt ten aanzien van hoog handelingstempo in arbeid (beoordelingspunt 1.9.8.). Van een overgevoeligheid voor prikkels is volgens de deskundige geen sprake. Verder blijkt uit de beschrijving van de maatgevende arbeid dat er geen sprake is van veel geluids- of lichtprikkels of veel lawaai van mensen of machines. De deskundige heeft geconcludeerd dat er noch op energetische gronden noch op preventieve gronden reden is voor een urenbeperking. Gezien het zeer vroege opstaan van appellant is het rusten aan het einde van de middag in feite te beschouwen als een fysiologische rustbehoefte, waarbij mogelijk een gedragsmatige component een rol speelt. Ook is er geen sprake van verminderde beschikbaarheid voor arbeid op grond van een medisch voorgeschreven behandeling. De deskundige heeft appellant op alle data in geding geschikt geacht voor het eigen werk. Dit werk was energetisch licht te beschouwen, zowel fysiek als psychisch. De aanvullend noodzakelijk geachte beperking ten aanzien van hoog handelingstempo in arbeid leidt niet tot een andere conclusie omdat het werk, volgens de beschrijving van de arbeidsdeskundige op 30 mei 2018, verricht kan worden in eigen tempo.
3.5.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant met ingang van 25 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij de voorgeschreven wachttijd niet heeft volgemaakt.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De conclusies van de deskundige met betrekking tot de beperkingen van appellant zijn begrijpelijk en overtuigend.
Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die grond geeft om voorbij te gaan aan de gerapporteerde bevindingen en de daaruit getrokken conclusies van de deskundige.
4.4.
Dit betekent dat het Uwv appellant terecht met ingang van 11 september 2017 geschikt heeft geacht voor zijn werk van algemeen medewerker in WSW-verband. Appellant heeft, gelet daarop, de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA, die liep tot 25 september 2017, niet volgemaakt. Dit betekent dat geen recht op WIA-uitkering is ontstaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4. volgt dat de rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 27 oktober 2017, tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en bijna twee maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Deze overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase en komt dus geheel voor rekening van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 500,-.
6. Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 748,-). De Staat zal worden veroordeeld in de kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide