ECLI:NL:CRVB:2021:3260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/2350 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en bewijslast van de minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die sinds 1 september 2017 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een controle op het woonadres van appellante geconcludeerd dat zij niet op haar basisregistratie personen (brp)-adres woonde en had haar studiefinanciering herzien, met terugvordering van een bedrag van € 3.396,96.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister niet aan zijn bewijslast had voldaan. De Raad concludeerde dat het bewijs van de minister niet toereikend was om te stellen dat appellante ten tijde van de controle niet op haar brp-adres woonde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het bestreden besluit van de minister werd vernietigd. Tevens werden de eerdere besluiten van 26 maart 2019 herroepen, omdat deze dezelfde gebreken vertoonden en niet aannemelijk was dat deze hersteld konden worden.

De Raad oordeelde dat de minister in de kosten van appellante moest worden veroordeeld, die in totaal € 2.778,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig bewijs te leveren bij belastende besluiten, zoals de herziening van studiefinanciering.

Uitspraak

20/2350 WSF
Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2020, 19/3213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is samen met haar moeder verschenen, bijgestaan door mr. Wohlgemuth Kitslaar. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 26 juli 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 7 februari 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Zij hebben daartoe het brp-adres van appellante bezocht. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 26 maart 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 3.396,96 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 26 maart 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, na toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
.De rechtbank is van oordeel dat de minister met het rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op het moment van het huisbezoek haar hoofdverblijf niet op het brp-adres had. Daarbij is van belang geacht de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar zijn te herleiden tot appellante, zoals persoonlijke verzorgingsproducten, studiemateriaal of persoonlijke administratie. Appellante stelt dat zij reeds vanaf oktober 2017 woonde op het gecontroleerde brp-adres. Dan valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Van de aangetroffen kleding staat niet vast, en kan niet zonder meer worden aangenomen, dat deze aan appellante toebehoort. Daarbij heeft de minister terecht van belang geacht dat de hoofdbewoner geen persoonlijke eigendommen kon tonen die aan appellante toebehoren. Hetzelfde geldt voor post en persoonlijke administratie van appellante. Hoewel de rechtbank beseft dat in een digitaal tijdperk er minder papieren post en administratie is, neemt dat niet weg dat er in dit geval in het geheel geen post of administratie kon worden getoond. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek zorgvuldig geweest en bestond voor de minister geen aanleiding om nader onderzoek, zoals bijvoorbeeld een buurtonderzoek, te verrichten. De door appellante overgelegde verklaring van de hoofdbewoner kan niet als voldoende objectief worden aangemerkt en is niet voldoende ondersteund door andere bewijsstukken of verklaringen van objectieve derden die uit eigen waarneming kunnen verklaren dat appellante op het brp-adres woonde. De overgelegde poststukken maken dat ook niet aannemelijk.
3. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdlijnen de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij heeft er in het bijzonder op gewezen dat er ten tijde van de controle wel degelijk tot haar te herleiden spullen lagen, nu die alle niet tot de hoofdbewoner te herleiden zijn en deze laatste ook heeft verklaard dat ze van appellante zijn. Ook uit de post van appellante die op het brp-adres wordt bezorgd, valt volgens haar af te leiden dat ze daar woont. Ter zitting hebben appellante en haar moeder de situatie waarin appellante verkeerde uitgebreid toegelicht, waarbij de familieomstandigheden aan de orde zijn gekomen en ook aandacht is gevraagd voor de psychische problemen waarmee appellante destijds te maken heeft gehad.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De studerende kan de conclusie van de minister betwisten met gegevens die reden geven om te twijfelen aan deze conclusie, waardoor niet meer aannemelijk is dat hij of zij niet woont op het brp-adres.
4.1.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1451) biedt in een situatie dat uit het van een huisbezoek opgemaakt rapport volgt dat er van de studerende nauwelijks tot hem of haar herleidbare persoonlijke zaken zijn aangetroffen, zo’n rapport op die grond aanknopingspunten voor twijfel of die studerende op het brp-adres woont. Deze bevinding moet worden bezien in het licht van de overige feiten en omstandigheden.
4.2.
De in het rapport van het huisbezoek opgenomen feiten en omstandigheden rechtvaardigen in dit geval niet de conclusie dat geen sprake is van tot appellante herleidbare persoonlijke zaken. Op het brp-adres staan enkel ingeschreven de hoofdbewoner en appellante. Het rapport noch de overige dossierstukken geven ook maar enige aanleiding dat een derde in het spel is. In het rapport is vermeld dat de hoofdbewoner in de kamer waarvan door hem is aangegeven dat dit de kamer van appellante was diverse dameskledingstukken, ondergoed, maandverband, parfum en make-up getoond heeft. Niet in geschil is dat deze zaken niet aan de hoofdbewoner toebehoren. In het rapport zijn ook geen feiten of omstandigheden vermeld die in een situatie als hiervoor geschetst ook maar een aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat wat is aangetroffen niet aan appellante toebehoort. Enig onderzoek ter zake ontbreekt ook. Uit het rapport blijkt ook niet dat sprake is van een zodanig geringe hoeveelheid zaken dat reeds daaruit voortvloeit dat het niet aannemelijk is dat appellante niet op haar brp-adres woont.
4.3.
Wat onder 4.2 is overwogen neemt niet weg dat andere feiten en omstandigheden voldoende grondslag kunnen bieden voor het oordeel dat appellante niet op haar brp-adres woont. Het rapport bevat die andere feiten en omstandigheden echter niet in voldoende mate. Voor de aanwezigheid van een zuurstoffles op de kamer van appellante – de enige zaak die niet thuishoort op een kamer van een jonge dame als appellante – is de niet op voorhand ongeloofwaardige verklaring gegeven dat deze fles recent is bezorgd, is geplaatst door de bezorger in de dichtst bij de voordeur liggende ruimte en dat appellante ervoor zorgt dat de fles wordt getransporteerd naar de plek waar de hoofdbewoner deze fles nodig heeft. Ook voor de afwezigheid van post is zo’n verklaring gegeven. Er is sprake van een niet onaanzienlijke hoeveelheid post geadresseerd aan het brp-adres; ook post van instanties die geen gebruik maken van het brp-adres. De moeder van appellante zorgt in een poging om nog iets voor haar dochter te betekenen voor de administratie van appellante met als doel problemen te voorkomen. Zij heeft dit op zich genomen op het moment dat appellante met psychische problemen kampte. Zij heeft dit tot nu toe volgehouden.
4.4.
De Raad wenst niet onvermeld te laten dat uit het onderzoek ter zitting, waarbij ook de moeder van appellante is gehoord, bepaald geen beeld naar voren is gekomen van een studente die heeft gepoogd door het afleggen van onjuiste verklaringen en met een onjuiste inschrijving in de brp voor een uitwonendenbeurs in aanmerking te komen. Uit de afgelegde verklaringen volgt eerder dat sprake is van een studente die na de scheiding van haar ouders noch bij haar vader en zijn nieuwe partner, noch bij haar moeder met wisselende partners, terecht kon, psychische klachten heeft ontwikkeld en uiteindelijk onderdak heeft gevonden bij een vriend van de familie, hoofdbewoner van het brp-adres. Hij was ziekelijk en hulpbehoevend en is inmiddels overleden. Appellante heeft in de periode dat zij beiden het brp-adres bewoonden klussen voor hem gedaan, waartoe hij zelf door zijn zwakke gezondheid niet (meer) in staat was.
4.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.4 volgt dat de minister niet aan zijn bewijslast genoemd in 4.1.1 heeft voldaan. Het bewijs van de minister is niet toereikend is om de conclusie te dragen dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat dat niet zorgvuldig en dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen en omdat het in strijd met artikel 7:10 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. Nu aan de besluiten van 26 maart 2019 dezelfde gebreken kleven en niet aannemelijk is dat die nu nog kunnen worden hersteld, zullen die besluiten worden herroepen.
5. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 748,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.778,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept de besluiten van 26 maart 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 23 mei 2019;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.778,-;
- bepaalt dat de minister het door appellante voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 178,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. Al-Zubaidi