Uitspraak
OVERWEGINGEN
.De rechtbank is van oordeel dat de minister met het rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op het moment van het huisbezoek haar hoofdverblijf niet op het brp-adres had. Daarbij is van belang geacht de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar zijn te herleiden tot appellante, zoals persoonlijke verzorgingsproducten, studiemateriaal of persoonlijke administratie. Appellante stelt dat zij reeds vanaf oktober 2017 woonde op het gecontroleerde brp-adres. Dan valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Van de aangetroffen kleding staat niet vast, en kan niet zonder meer worden aangenomen, dat deze aan appellante toebehoort. Daarbij heeft de minister terecht van belang geacht dat de hoofdbewoner geen persoonlijke eigendommen kon tonen die aan appellante toebehoren. Hetzelfde geldt voor post en persoonlijke administratie van appellante. Hoewel de rechtbank beseft dat in een digitaal tijdperk er minder papieren post en administratie is, neemt dat niet weg dat er in dit geval in het geheel geen post of administratie kon worden getoond. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek zorgvuldig geweest en bestond voor de minister geen aanleiding om nader onderzoek, zoals bijvoorbeeld een buurtonderzoek, te verrichten. De door appellante overgelegde verklaring van de hoofdbewoner kan niet als voldoende objectief worden aangemerkt en is niet voldoende ondersteund door andere bewijsstukken of verklaringen van objectieve derden die uit eigen waarneming kunnen verklaren dat appellante op het brp-adres woonde. De overgelegde poststukken maken dat ook niet aannemelijk.
BESLISSING
het besluit van 23 mei 2019;
van in totaal € 178,- aan haar vergoedt.