ECLI:NL:CRVB:2021:3247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
18/4691 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, heeft hoger beroep ingesteld na een gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 13 mei 2021. De appellante heeft op 3 augustus 2021 verzocht om schadevergoeding, omdat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, zou zijn overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure van ontvangst van het bezwaarschrift op 28 juli 2017 tot de uitspraak op 22 december 2021 in totaal 4 jaar en 5 maanden heeft geduurd, wat de redelijke termijn met 5 maanden overschrijdt. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,- voor deze overschrijding. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,- en het Uwv tot een bedrag van € 3.686,91 voor de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, met J.J.C. Vorias als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 22 december 2021
18/4691 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2018, 18/799 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 13 mei 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 3 augustus 2021 heeft de nieuwe gemachtigde [naam] namens appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij brief van 18 augustus 2021 heeft gemachtigde namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 13 mei 2021 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 28 juli 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure 4 jaar en vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal €500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van de het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 374,- voor het indienen van het verzoek.
Er bestaattevens aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in bezwaar worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op €1.068,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting), €1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.122,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een reactie). In totaal een bedrag van € 3.686,-
De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, komen tot een bedrag van € 0,91 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.686,91.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.J.C. Vorias