ECLI:NL:CRVB:2021:3210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/1937 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handelen in softdrugs en afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 1 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking was gebaseerd op het aantreffen van een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs in de woning van appellant, wat leidde tot de conclusie dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond verklaard. Appellant had geen deugdelijke administratie bijgehouden, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. Het college had de bijstand over november 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant voerde aan dat hij niet kon worden gehouden om inlichtingen te verstrekken die hem mogelijk in een staat van beschuldiging zouden stellen, maar de Raad oordeelde dat de inlichtingenverplichting niet in strijd was met het nemo teneturbeginsel. De Raad bevestigde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college terecht de bijstand had ingetrokken. De aanvraag voor individuele inkomenstoeslag werd afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 1937 PW, 20/1938 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 april 2020, 19/3220 en 19/3383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 14 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.N. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Namens appellant is mr. Huisman verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Prins, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 mei 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie, Eenheid Noord Nederland, basisteam [basisteam] (politie) van 18 december 2018 heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De melding had betrekking op een vermoeden van fraude. Op 27 november 2018 heeft de politie op het (toenmalig) uitkeringsadres van appellant onder meer een hoeveelheid van vermoedelijk hasjiesj aangetroffen met een totaalgewicht van 9,2 kilogram en contant geld. Appellant heeft tegenover de politie daarover een verklaring afgelegd. In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek heeft de handhavingsmedewerker dossieronderzoek gedaan en kennisgenomen van gegevens die de politie heeft gegeven. Verder heeft appellant op 10 januari 2019 een verklaring afgelegd aan twee medewerkers handhaving. Anders dan was gevraagd heeft appellant daarbij geen boekhouding van de handel in verdovende middelen overgelegd, en ook geen overzicht van de winst of van de inkomsten en uitgaven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2019.
1.3.
Bij besluit van 16 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de maand november 2018 en de over deze maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.194,58 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op 27 november 2018 in de woning van appellant een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen. Appellant heeft van zijn handelsactiviteiten geen melding gemaakt aan het college en omdat hij geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden is het recht op bijstand over de maand november 2018 niet vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aangezien het recht op bijstand over november 2018 niet is vast te stellen, ook het recht op individuele inkomenstoeslag niet is vast te stellen.
1.5.
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2019 is appellant onder meer veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het college moet dus aannemelijk maken dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door handelsactiviteiten niet te melden bij het college.
4.3.
Niet in geschil is dat in de woning van appellant een hoeveelheid softdrugs met een totaalgewicht van 9,2 kilogram is aangetroffen. Bij een dergelijke hoeveelheid aangetroffen softdrugs moet in beginsel worden aangenomen dat die softdrugs bestemd zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking en dat hiervan melding moet worden gemaakt bij het college omdat dit kan duiden op handel in drugs. Het is dan aan betrokkene om daarvan tegenbewijs te leveren. Hierin is appellant niet geslaagd. De enkele stelling dat hij niet heeft gehandeld in drugs is hiervoor onvoldoende. Bovendien zijn er meer aanwijzingen die erop duiden dat appellant voorafgaand aan 27 november 2018 heeft gehandeld in softdrugs nu in de woning van appellant op 27 november 2018 onder meer een weegschaaltje, een doos met een grote hoeveelheid kleingeld, € 410,- aan papiergeld, een vuurwapen, een boksbeugel en een ploertendoder zijn aangetroffen. Dit betekent dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant voorafgaand aan 27 november 2018 heeft gehandeld in softdrugs.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij niet kan worden gehouden inlichtingen te verstrekken waarmee hij zichzelf mogelijk in staat van beschuldiging zou stellen. Het verschaffen van inlichtingen kan zelfincriminatie opleveren en dat is in strijd met het nemo teneturbeginsel dat is neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij heeft appellant onder meer gewezen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 5 april 2012 (Chambaz tegen Zwitserland, ECLI:NL:XX:2012:BW5997). Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt verwezen naar de uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2939. In die uitspraak is op een vergelijkbare beroepsgrond in een vergelijkbaar geval beslist.
4.4.1.
Voor de beoordeling van deze beroepsgrond is van betekenis dat de zaak ziet op een reparatoir besluit tot intrekking en terugvordering, niet op een punitieve sanctie. Het gaat om het uit eigen beweging melden van relevante feiten, de spontane inlichtingenverplichting. De inlichtingenverplichting is voor het college een noodzakelijk instrument om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen vaststellen. Deze verplichting is verbonden aan het recht op bijstand en staat los van het verstrekken van informatie die van belang is voor een strafrechtelijk onderzoek.
4.4.2.
Op het moment dat appellant handelsactiviteiten met softdrugs verrichtte, ontving hij tegelijkertijd bijstand en was geen sprake van strafrechtelijke vervolging. Appellant kan zich op dat moment niet onttrekken aan de verplichting om te melden dat hij handelt in softdrugs en inkomsten uit handel ontvangt, met een beroep op de door hem ingeroepen waarborgen van het EVRM. Als appellant de handel in softdrugs meldt aan het college is het college op grond van de PW niet verplicht die informatie te verstrekken aan de politie. Zie artikel 66 van de PW. Indien het college, zoals het ter zitting heeft verklaard, en zoals appellant vreest, die informatie wel aan de politie verstrekt en ingeval strafvervolging door het openbaar ministerie volgt, dan kan appellant de bescherming tegen zelfincriminatie inroepen bij de rechter die over die strafrechtelijke vervolging oordeelt. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849, r.o. 2.5.3, genoemd in r.o. 4.4.6 van de in 4.4 genoemde uitspraak.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat geen sprake is van een eerlijk proces omdat hij aan de ene kant is gestraft voor het voorhanden hebben van softdrugs en van hem aan de andere kant wordt verwacht dat hij overgaat tot drugshandel om inkomsten te verwerven. Deze grond slaagt al niet omdat, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, de PW geen verplichting kent om voorhanden zijnde softdrugs te verkopen. Zoals in 4.3 is overwogen, is aannemelijk dat appellant al voorafgaand aan 27 november 2018 heeft gehandeld en dus inkomsten heeft verworven. Die inkomsten zijn relevant voor de beoordeling van de bijstandbehoevenheid van appellant en moeten op grond van artikel 17 van de PW aan het college worden gemeld. Als appellant dus overgaat tot verkoop van softdrugs, wat niet verplicht is op grond van de PW, moet hij dat vervolgens op grond van de PW wel melden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellant geen deugdelijke administratie van zijn handel in softdrugs heeft bijgehouden, kan niet meer worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, hij recht op bijstand had in november 2018.
4.6.1.
Gelet op 4.6 was het college verplicht om de bijstand van appellant over november 2018 in te trekken. Daaruit volgt dat het college ook verplicht was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over november 2018 van appellant terug te vorderen.
Individuele inkomenstoeslag
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij recht op individuele inkomenstoeslag heeft indien de intrekking van de bijstand niet in stand kan blijven. Zoals onder 4.4 tot en met 4.6.1 is overwogen slagen de beroepsgronden tegen de intrekking van de bijstand niet. Nu appellant geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag behoeft deze verder geen bespreking.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) Y.S.S. Fatni