ECLI:NL:CRVB:2021:3209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/32 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens niet voldoen aan wekeneis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WW-uitkering toe te kennen. Appellante had in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid in minder dan 26 weken gewerkt, wat in strijd is met de wekeneis van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze conclusie. Appellante had eerder een Ziektewet-uitkering ontvangen, maar na beëindiging daarvan heeft zij een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de wekeneis, omdat zij in de referteperiode van 16 mei 2016 tot en met 22 januari 2017 niet genoeg weken had gewerkt. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel aan deze eis voldoet, maar de Raad oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stelling te onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

20 32 WW

Datum uitspraak: 20 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2019, 19/2945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 december 2021. Namens appellante is mr. Van Heijningen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als uitzendkracht. Appellante heeft met ingang van 23 januari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend gekregen. Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 november 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Appellante heeft op 27 oktober 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 19 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 13 november 2018 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat appellante niet in de periode van 36 weken voordat zij werkloos werd in ten minste 26 weken heeft gewerkt en dus niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 17 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode van 16 mei 2016 tot en met 22 januari 2017 en van in deze periode van 9 september 2016 tot en met 22 januari 2017 door appellante verrichte werkzaamheden voor [naam werkgever 1]. Ook als er vanuit wordt gegaan dat appellante van 16 mei 2016 tot en met 18 juni 2016 heeft gewerkt bij [naam werkgever 2], zoals zij stelt, dan betreft dit vijf gewerkte weken in de referteperiode en kan hiermee niet aan het vereiste van 26 weken worden voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht geweigerd heeft om appellante een WW-uitkering toe te kennen omdat zij in de 36 weken voordat zij werkloos werd, in minder dan 26 weken heeft gewerkt. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat uit de polisadministratie volgt dat appellante in de referteperiode 20 weken bij [naam werkgever 1]. heeft gewerkt. Uit de polisadministratie blijkt niet dat appellante in de referteperiode ook werkzaam is geweest voor [naam werkgever 2]. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat, als de periode van 16 mei tot en met 18 juni 2016 zou worden meegeteld, dan nog niet is voldaan aan de wekeneis. Appellante komt in dat geval uit op 25 gewerkte weken. De stelling van appellante dat zij óók in juli 2016 bij [naam werkgever 2] heeft gewerkt, is onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de overgelegde WhatsApp-gesprekken niet worden opgemaakt dat appellante ná 18 juni 2016 heeft gewerkt bij [naam werkgever 2].
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel voldoet aan de wekeneis. Appellante herhaalt in hoger beroep dat zij tot half juli 2016 bij [naam werkgever 2] heeft gewerkt. Zij heeft de laatste weken van haar dienstverband niet uitbetaald gekregen. Dat appellante geen arbeidscontract kan overleggen betekent niet dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit de vele WhatsApp-berichten en de loonbetalingen blijkt dat appellante daar heeft gewerkt tot half juli 2016, dat de arbeidsovereenkomst nimmer rechtsgeldig is beëindigd en dat deze ook daarna is gecontinueerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.1.2.
In artikel 1a van de WW is bepaald dat onder arbeidsuur in deze wet wordt verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 16 mei 2016 tot en met 22 januari 2017.
Evenmin is in geschil dat appellante in de periode van 9 september 2016 tot en met 22 januari 2017, in totaal 20 weken, heeft gewerkt voor [naam werkgever 1]. en hiermee niet voldoet aan de wekeneis van artikel 17, eerste lid, van de WW. In geschil is of het Uwv de weken in de periode van 16 mei 2016 tot en met juli 2016, waarin appellante naar eigen zeggen heeft gewerkt bij [naam werkgever 2], terecht buiten beschouwing heeft gelaten, waarbij het geschil zich toespitst op de periode na 18 juni 2016.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3905) ligt het in beginsel op de weg van appellante, nu zij een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering, om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een uitkering. In het geval van appellante betekent dit dat het aan haar is om aannemelijk te maken dat zij heeft voldaan aan de wekeneis.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante daarin niet is geslaagd. De overwegingen en conclusies van de rechtbank worden geheel onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van haar stellingen in beroep. Volstaan wordt daarom te verwijzen naar de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide