ECLI:NL:CRVB:2021:3204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
18/3487 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die op 2 september 2016 plaatsvond. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv genomen beslissing om de uitkering te beëindigen, terecht was. De deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, concludeerde dat appellante op de datum in geding belastbaar was, met enkele beperkingen voor werken 's nachts en 's avonds. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv correct was, ondanks dat appellante later, per 1 oktober 2017, volledig arbeidsongeschikt werd verklaard. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De procedure heeft meer dan vijf jaar geduurd, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van ruim een jaar. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan de erven van appellante als schadevergoeding voor deze overschrijding. Daarnaast zijn de proceskosten van de erven van appellante in hoger beroep vastgesteld op € 1.916,06. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Limburg en wijst het verzoek om wettelijke rente af.

Uitspraak

18.3487 WIA

Datum uitspraak: 20 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2018, 16/3871 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven van [naam appellante] (appellante), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante is op [sterfdatum] 2019 overleden. De erven van appellante hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 16 december 2020. De erven van appellante hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Grégoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Namens appellante is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 9 april 2021 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft als thuishulp gewerkt bij [naam stichting] (werkgeefster) voor 20 uur per week. Werkgeefster is eigenrisicodrager in de zin van artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 26 maart 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten en hartklachten.
1.2.
Bij besluit van 16 april 2014 is aan appellante met ingang van 24 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is toegekend tot 24 juni 2016.
1.3.
Op 4 augustus 2015 heeft werkgeefster een verzoek om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij het Uwv ingediend.
1.4.
Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGAuitkering van appellante eindigt op 24 juni 2016 en aan appellante vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.5.
Bij (afzonderlijk) besluit van 1 juli 2016 heeft het Uwv de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 2 september 2016 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 11 mei 2016, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 29 juni 2016.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 1 juli 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 november 2016.
1.7.
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 oktober 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 31 mei 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 6 juni 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 8 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1074) een eigenrisicodrager in een situatie als deze bij het Uwv een gemotiveerd verzoek om herbeoordeling kan doen.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 2 september 2016, onjuist heeft ingeschat. In de FML van 11 mei 2016 heeft het Uwv in verband met de medische problematiek van appellante een aanzienlijk aantal beperkingen aangenomen, waarmee voldoende aan de klachten van appellante is tegemoetgekomen. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd en in de overgelegde informatie van de huisarts van 18 februari 2018, met als bijlage een brief van de cardioloog van 12 januari 2018, geen reden gezien het medisch oordeel in de rapporten van 16 januari 2017 en 22 mei 2018 van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet te volgen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt moeten worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de datum in geding in deze zaak 2 september 2016 is en dat latere ontwikkelingen dus buiten beschouwing moeten blijven. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2016 niet langer voor een uitkering op grond van de Wet WIA in aanmerking komt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het intrekken (lees: beëindigen) van een WIA-uitkering naar aanleiding van een ongemotiveerd verzoek om een herbeoordeling van een werkgever niet is toegestaan. Verder heeft appellante aangevoerd dat de beëindiging van haar WIA-uitkering onjuist is. Dat geen behandeling meer plaatsvond is daarvoor onvoldoende. Door de verzekeringsartsen is niet met objectieve gegevens onderbouwd dat appellantes toestandsbeeld duidelijk is veranderd. Ter onderbouwing van het standpunt dat haar medische situatie niet is veranderd heeft appellante verwezen naar de toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 oktober 2017, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid weer is vastgesteld op 80 tot 100%. De terugkerende arbeidsongeschiktheid is volgens appellante een bevestiging dat haar (volledige) arbeidsongeschiktheid is blijven doorlopen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Mede omdat appellante zowel voor als na de in deze zaak in geding zijnde datum volledig arbeidsongeschiktheid is bevonden door (de verzekeringsartsen van) het Uwv, is in hoger beroep twijfel ontstaan over de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 2 september 2016, hetgeen voor de Raad aanleiding was om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.3.1.
De deskundige heeft in haar rapport van 9 april 2021 overwogen dat op de datum in geding, 2 september 2016, bij appellante sprake was van status na een psychose waarvoor zij in 2012 gedurende een maand opgenomen was bij GGZ-Mondriaan en tot 2014 onder behandeling was van de psychiater. Bij onderzoek door de verzekeringsarts in mei 2016 bleek dat de behandeling was afgesloten en dat zij geen psycho-medicatie meer gebruikte. Wel ervaarde zij een verminderde stressbestendigheid. Dit leidde tot het oordeel dat er sprake was van een belastbaarheid voor arbeid waarbij diverse beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. In oktober 2017 maakte appellante kennelijk opnieuw een psychose door, waarvoor zij tot december 2017 in behandeling is geweest bij de psychiater.
3.3.2.
Uit het feit dat appellante op grond van een recidief psychose per 1 oktober 2017 volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd kan naar de mening van de deskundige niet geconcludeerd worden dat appellante dus ook op 2 september 2016 volledig arbeidsongeschikt was. Op 2 september 2016 was er sprake van status na een psychose in 2012, dus 4 jaar eerder, waarvoor behandeling tot 2014 heeft plaatsgevonden, enkele jaren voor datum in geding. De tweede psychose dateert van ongeveer 5 jaar na de eerste psychose. Het is heel aannemelijk dat tussen twee psychosen in sprake kan zijn van (een zekere mate) van herstel waarbij een belastbaarheid voor arbeid past, waar dit in een periode van de psychose niet het geval is. Dat het op datum in geding met appellante beter ging dan ten tijde van het vaststellen van de volledige arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, blijkt wanneer het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 9 april 2014 wordt vergeleken met het verslag van 11 mei 2016. In 2014 blijkt appellante stemmen te horen, gebruikt zij antipsychotica, is zij onder behandeling van de psychiater en blijkt uit het dagverhaal dat zij in de dagelijkse praktijk tot weinig komt, teruggetrokken leeft en in het huishouden feitelijk weinig productief is. Bij onderzoek psyche kan appellante zich tijdens het gesprek met moeite concentreren en de aandacht vasthouden en is er sprake van een paranoïde gedachtegang. In mei 2016 is appellante niet meer onder behandeling bij de psychiater, gebruikt zij geen antipsychotica meer, is het nog druk in haar hoofd maar van stemmen horen wordt geen melding gemaakt, is er een regelmatige dagindeling en verricht appellante licht huishoudelijke taken, kookt dagelijks, doet boodschappen, wandelt en leest en er zijn sociale contacten met familie en naaste omgeving. Bij onderzoek psyche is beschreven dat de stemming neutraal is, dat geen evidente cognitieve defecten waarneembaar zijn en dat er geen aanwijzingen zijn voor actuele wanen of een psychose. Hieruit blijkt naar de mening van de deskundige duidelijk dat er sprake is geweest van het verbleken van de psychose met een licht verminderde psychische belastbaarheid als restgevolg. Met de beperkingen zoals verwoord in de FML van 11 mei 2016, waarmee appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist, werk dat geen leidinggevende aspecten bevat en zij beperkt wordt geacht ten aanzien van het omgaan met conflicten, kan de deskundige zich verenigen. Hiermee is in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren voldoende rekening gehouden met de licht verminderde psychische belastbaarheid van appellante. Omdat er bij appellante kennelijk een gevoeligheid bestond voor het optreden van psychoses acht de deskundige haar in aanvulling op de FML van 11 mei 2016 preventief aanvullend beperkt voor werken ‘s nachts en ‘s avonds.
3.3.3.
Nu er sprake is geweest van behandeling tot 2014, en de volgende psychose pas weer optrad in oktober 2017, is er geen mogelijkheid om over de psychische gesteldheid van appellante op en rond datum in geding informatie van een psychiater te verkrijgen. Appellante was immers niet meer onder behandeling. Uit de brief van de huisarts van 18 februari 2018 blijkt evenmin dat er op en rond de datum in geding sprake is geweest van psychische problematiek waarvoor een interventie of reguliere begeleiding noodzakelijk is geweest. Verder blijkt uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 31 mei 2018 dat ook nu weer na een periode van volledige arbeidsongeschiktheid op grond van een psychose opnieuw zodanig herstel is opgetreden dat appellante met beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid in staat wordt geacht passende arbeid te verrichten. Dit laat zien dat na een periode van volledige arbeidsongeschiktheid op basis van een psychose herstel heeft kunnen optreden waarbij er opnieuw een belastbaarheid voor arbeid is ontstaan. Afhankelijk van de onderliggende oorzaak van de psychose en de behandeling daarvan bestaat steeds de mogelijkheid dat opnieuw een recidief zal optreden.
3.3.4.
Wat de hartklachten betreft blijkt uit de brief van de cardioloog van 12 januari 2018 dat er op 25 juli 2016 sprake was van permanent atriumfibrilleren. Dit vormde evenwel geen aanleiding tot cardiologische behandeling zoals bijvoorbeeld cardioversie of het plaatsen van een ICD zoals later in januari 2018 kennelijk wel het geval is geweest. Nu uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 11 mei 2016 geen aanwijzingen naar voren komen dat de normaal dagelijkse activiteiten van appellante werden beïnvloed door symptomen geassocieerd met atriumfibrilleren is er geen aanleiding om op basis van deze hartritmestoornis structurele beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aan te nemen.
3.3.5.
Conclusie van de deskundige is dat appellante op 2 september 2016 conform de FML belastbaar was, met aanvullende beperkingen voor werken ’s nachts en ’s avonds.
3.4.
Het Uwv heeft in reactie op de bevindingen van de deskundige gesteld dat de bevindingen van de deskundige niet leiden tot het innemen van een ander, gewijzigd standpunt omdat in de voor appellante geselecteerde functies geen sprake is van wisseldiensten en niet ‘s avonds en ‘s nachts gewerkt wordt. De functies blijven daarom in stand.
3.5.
Namens appellante is te kennen gegeven dat de bevindingen van de deskundige niet gevolgd kunnen worden, omdat de conclusies van de deskundige enkel gebaseerd zijn op dossierstudie zonder gesprek met familie en/of nabestaanden van appellante. Hierdoor is niet gebleken dat appellante zich trachtte te onttrekken aan een behandeling, zowel een psychische als lichamelijke behandeling, zodat aan de omstandigheid dat appellante op de in deze zaak in geding zijnde datum niet meer onder behandeling was niet de door de deskundige aangenomen gevolgtrekking kan worden verbonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat een werkgever een verzoek om herbeoordeling van een (voormalig) werknemer mag indienen bij het Uwv. Uit de besluitvorming van het Uwv volgt dat het einde van de loongerelateerde uitkering van appellante 24 juni 2016 was. Gelet daarop wordt het standpunt van het Uwv – daargelaten of het verzoek van werkgeefster om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid een gemotiveerd verzoek betrof – dat het verzoek van werkgeefster samenviel met een ander herbeoordelingsmoment zodat een herbeoordeling ook om die reden aangewezen was, onderschreven.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van verzekeringsarts Greveling-Fockens van 9 april 2021 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Daaraan doet niet af dat de deskundige de familie en/of nabestaanden van appellante niet heeft gesproken. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht en is op basis van haar bevindingen uitgebreid en op navolgbare wijze tot de conclusie gekomen dat appellante op de in deze zaak in geding zijnde datum, 2 september 2016, voorafgaand aan en gevolgd door een psychose, belastbaar was conform de beperkingen die in de FML van 11 mei 2016 zijn opgenomen, met aanvullende beperkingen voor werken ’s nachts en ’s avonds
.De bevindingen van de deskundige worden onderschreven. In wat namens appellante is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de bevindingen van de deskundige voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat de deskundige niet enkel de omstandigheid dat appellante op de datum in geding niet meer onder behandeling was in haar beoordeling heeft betrokken, maar ook de bevindingen van enerzijds de verzekeringsarts die appellante in het kader van de eindewachttijdbeoordeling op 9 april 2014 op een spreekuur heeft gesproken en anderzijds de verzekeringsarts die appellante op 17 mei 2018 op een spreekuur heeft gesproken naar aanleiding van een melding van wijziging van haar gezondheidstoestand. Dat appellante naar aanleiding van laatstgenoemde wijzing per latere datum, 1 oktober 2017, wederom volledig arbeidsongeschikt is bevonden rechtvaardigt niet de conclusie dat appellante zich op de datum in geding ook in een medische situatie bevond op grond waarvan zij volledig arbeidsongeschiktheid diende te worden geacht. Uit het rapport van de verzekeringsarts, dat aan de volledige arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2017 ten grondslag ligt, volgt dat het ging om een tijdelijke situatie van geen benutbare mogelijkheden op grond van een recidief ernstige psychische stoornis, waarbij de medische situatie van appellante op het spreekuur van 17 mei 2018 weer was gestabiliseerd en appellante weer belastbaar werd geacht.
4.5.
Het Uwv heeft in reactie op de bevindingen van de deskundige de FML niet aangepast met aanvullende beperkingen voor werken ’s nachts en ’s avonds, maar toegelicht dat de bevindingen van de deskundige niet leiden tot een ander standpunt omdat in de voor appellante geselecteerde functies geen sprake is van wisseldiensten en niet ‘s avonds en ‘s nachts gewerkt wordt. Nu niet betwist is dat aanvullende beperkingen aangenomen hadden moeten worden, betekent dit dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist was, omdat ten onrechte in de FML van 11 mei 2016 geen beperkingen waren opgenomen voor ’s nachts en ’s avonds werken.
4.6.
Aangezien uit het arbeidspatroon van de voor appellante geselecteerde functies blijkt dat niet ‘s avonds en ‘s nachts gewerkt wordt, heeft het Uwv toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook in dat geval in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het op basis van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage blijft derhalve minder dan 35%.
4.7.
Omdat eerst in hoger beroep de juiste medische grondslag is vastgesteld en een arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, wordt geconcludeerd dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb deze schending worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst is er geen grond voor toekenning van de namens appellante gevraagde wettelijke rente.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0.5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, ter waarde van € 748,- per punt) en € 46,06 voor opgevraagde medische informatie, totaal € 1.916,06.
Redelijke termijn
6.1.
Namens appellante is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 augustus 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim vijf jaar verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van ruim een jaar op. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan de erven van appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-. Er bestaat aanleiding de Staat tevens te veroordelen in de proceskosten van de erven van appellante voor het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek schadevergoeding wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de erven van appellante in hoger beroep ter hoogte van € 1.916,06;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan de erven van appellante van een vergoeding van schade van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de erven van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten