ECLI:NL:CRVB:2021:3202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
21/744 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekmelding en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 4 juli 2017 ziek had gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 9 juli 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar meldde zich later opnieuw ziek. Het Uwv concludeerde dat appellant geschikt was voor andere functies, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad stelde vast dat de artsen van het Uwv alle relevante medische gegevens hadden meegenomen in hun beoordeling van de belastbaarheid van appellant. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Raad concludeerde dat het recht op ziekengeld op de datum in geding moest worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van de ZW, en dat appellant niet in aanmerking kwam voor een EZWb. De gronden van appellant werden niet gevolgd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.744 ZW

Datum uitspraak: 16 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 januari 2021, 20/1130 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als operator voor 32,18 uur per week. Op 4 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2018 vastgesteld dat appellant per 9 juli 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als operator, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies
(EZWb-functies) waaronder de functies administratief medewerker en inpakker. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2018.
1.3.
Appellant heeft vervolgens van 9 juli 2018 tot 9 oktober 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellant heeft zich op 9 oktober 2018 opnieuw ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 4 januari 2019 is aan hem vanaf 11 oktober 2018 een ZW-uitkering toegekend.
1.4.
In het kader van een EZWb heeft appellant op 22 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en heeft appellant geschikt geacht voor ten minste één van de EZWb-functies, namelijk de functie administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2019 vastgesteld dat appellant per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2020 ten grondslag waarbij appellant op de datum in geding geschikt is geacht voor de functies van administratief medewerker en inpakker.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtsbank heeft vastgesteld dat artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW het juiste toetsingskader is en dat niet gebleken is van een doorlopend recht op ziekengeld vanaf 9 juli 2018. Verder is overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant op zorgvuldige wijze is gebeurd. Appellant is gezien door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beide artsen hebben kennisgenomen van de medische gegevens van appellant. Appellant is onveranderd geschikt geacht voor ten minste één van de EZWb-functies. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat er aanwijzingen zijn dat appellant zodanig objectiveerbare gebreken had, voortvloeiende uit ziekte of gebreken, dat hij zijn arbeid niet kon verrichten. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in aanmerking had moeten komen voor een EZWb op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW. Appellant heeft eveneens aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is, omdat de bevindingen van de verzekeringsarts tijdens de hoorzitting selectief zijn opgeschreven en niet zijn meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsartsen hebben daarnaast onvoldoende beperkingen in aanmerking genomen bij het vaststellen van de belastbaarheid. De medische situatie van appellant is sinds 4 juli 2017 niet verbeterd en zijn psychische klachten zijn niet juist vastgesteld. Er is in de FML van 22 augustus 2019 ten onrechte geen urenbeperking aangenomen en de overige klachten zijn onderschat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon, in afwijking van artikel 19, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.3.
Met het Uwv – en anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd – is de Raad van oordeel dat het recht op ziekengeld op de datum in geding dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW zoals weergeven onder 4.1. Op 4 september 2019 was er immers nog geen tijdvak van 52 weken verstreken vanaf de ziekmelding op 9 oktober 2018. De maatstaf van artikel 19aa, eerste lid aanhef en onder b, van de ZW is dus voor het recht op ziekengeld van appellant op 4 september 2019 niet van belang. De gronden van appellant over artikel 19aa van de ZW laat de Raad dan ook verder buiten beschouwing. Omdat na de eerdere ziekmelding van appellant op 4 juli 2017 een periode van 52 weken ongeschiktheid tot werken is verstreken en appellant daarna niet in enig werk heeft hervat, is de maatstaf voor het recht op ziekengeld op 4 september 2019 gangbare arbeid zoals nader geconcretiseerd in de onder 1.2 weergegeven EZWb-functies.
4.4.
Het medisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en inzichtelijk gemotiveerd. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en eigen onderzoek. Daaraan wordt nog toegevoegd dat tijdens de hoorzitting ook een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat daar een uitgebreid verslag van is gemaakt, zodat het standpunt van appellant dat het onderzoek tijdens de hoorzitting onzorgvuldig is geweest of de verslaglegging van dit onderzoek onvolledig is geweest, niet kan worden gevolgd.
4.5.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. In de FML zijn voor de psychische klachten beperkingen aangenomen op onder andere een voorspelbare werksituatie, veelvuldige deadlines of productiepieken en omgaan met conflicten. Ook is appellant aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. De FML bevat voor de lichamelijke klachten van appellant beperkingen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. In het door appellant in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal van 21 oktober 2021 van huisarts L.G.J. Sonnemans en huisarts N.M.A.C. Visker ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft vastgesteld, dan wel dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden. In het huisartsenjournaal staat dat appellant last heeft van rug, schouder en knie, vermoeid is en stress heeft vanwege de zorg voor een gehandicapt kind. Daarnaast staat in het journaal vermeld dat er een vermoeden is van een depressieve stoornis en dat appellant onder behandeling staat van POH-GGZ voor ventilerende gesprekken. De verzekeringsarts heeft voor deze klachten en stoornis beperkingen aangenomen. Anders dan appellant betoogt, kan uit de voorhanden zijnde medische informatie niet worden opgemaakt dat deze beperkingen zijn onderschat. Dat appellant na zijn ziekmelding op 9 oktober 2018 door verzekeringsartsen van het Uwv is gezien op 6 december 2018 en 1 april 2019 en zij appellant niet hersteld hebben verklaard, maakt dit niet anders, reeds niet omdat deze beoordelingen zien op de situatie van appellant op andere data. Bovendien wijkt de beoordeling van de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de FML ook niet wezenlijk af van de beoordeling zoals deze naar voren komt uit de rapporten van deze verzekeringsartsen. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding 4 september 2019.
4.6.
De gronden die appellant verder nog in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat ook in hoger beroep onvoldoende met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.