ECLI:NL:CRVB:2021:3198
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich op 23 oktober 2014 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een beoordeling door het Uwv werd haar WIA-uitkering geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2018 werd haar ZW-uitkering beëindigd, wat leidde tot de huidige procedure.
De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellante op de datum in geding, 27 december 2018, nog steeds geschikt was voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, die zowel lichamelijk als psychisch onderzoek hadden verricht en informatie van de huisarts en GGZ hadden opgevraagd.
Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen aangenomen, maar de Raad oordeelde dat zij geen nieuwe medische informatie had overgelegd die deze stelling onderbouwde. De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank correct waren en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering en de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde WIA-functies.