ECLI:NL:CRVB:2021:3198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
20/986 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich op 23 oktober 2014 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een beoordeling door het Uwv werd haar WIA-uitkering geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2018 werd haar ZW-uitkering beëindigd, wat leidde tot de huidige procedure.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellante op de datum in geding, 27 december 2018, nog steeds geschikt was voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, die zowel lichamelijk als psychisch onderzoek hadden verricht en informatie van de huisarts en GGZ hadden opgevraagd.

Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen aangenomen, maar de Raad oordeelde dat zij geen nieuwe medische informatie had overgelegd die deze stelling onderbouwde. De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank correct waren en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering en de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde WIA-functies.

Uitspraak

20.986 ZW

Datum uitspraak: 17 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2020, 19/2372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2021 heeft mr. S.N. Arikan, advocaat, zich gesteld als gemachtigde van appellante.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arikan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 12,57 uur per week.
Appellante heeft zich op 23 oktober 2014 ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 oktober 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 ongegrond verklaard. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker papier, karton, drukkerij, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), inpakker (handmatig), huishoudelijk medewerker gebouwen, en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) te vervullen. Vervolgens heeft zij weer een WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellante heeft zich op 11 september 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Op 8 oktober 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIAbeoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2018 de ZW-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 27 december 2018. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. De verzekeringsartsen hebben appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts en de GGZ opgevraagd en een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater J.K. van de Veer. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat sprake is van een momentopname leidt er niet toe dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het systeem van de arbeidsongeschiktheidswetgeving maakt dat de gezondheidssituatie op de datum in geding bepalend is. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van hun conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante belastbaar is volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit januari 2017 en waarom er geen reden is verdergaande beperkingen aan te nemen nu niet voor alle klachten van appellante een oorzaak is gevonden en medische informatie, waaruit volgt dat sprake is van onderschatting van de beperkingen van appellante, ontbreekt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij als gevolg van haar psychische klachten, chronische hoofdpijn en nekklachten meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 27 december 2018. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat appellante op die datum belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de FML ten tijde van de WIA-beoordeling op 11 januari 2017. In deze FML zijn in verband met de psychische klachten enkele beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. Het Uwv heeft hiermee voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor het standpunt dat haar beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Haar stelling dat op basis van de expertise van psychiater Van der Veer moet worden geconcludeerd dat haar beperkingen ernstiger zijn dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen slaagt niet. Psychiater Van der Veer heeft na onderzoek van appellante in een rapport van 20 mei 2019 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een chronische aanpassingsstoornis, een persisterende complexe rouwstoornis en een lichte depressieve stoornis, in remissie. Volgens vaste rechtspraak komt bij het vaststellen van de belastbaarheid aan de gestelde dignose echter geen doorslaggevend gewicht toe (ECLI:NL:CRVB:2016:2443). Van belang is dat psychiater Van der Veer zich heeft kunnen vinden in de aangegeven beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 11 januari 2017.
4.4.
Met betrekking tot de hoofdpijn- en duizeligheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 23 mei 2019 op gewezen dat gezien de informatie van de neuroloog van 25 april 2018, de aanvullende X-CWK en de MRI-hersenen er geen
neurologische afwijking is geobjectiveerd. Er wordt uitgegaan van spanningshoofdpijn of medicatieafhankelijke hoofdpijn. Dit is geen reden voor (aanvullende) beperkingen in de FML.
4.5.
Voorts zijn de arm-/schouderklachten en nekklachten meegewogen bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Bij lichamelijk onderzoek heeft deze verzekeringsarts geen duidelijke afwijkingen waargenomen. In het rapport van 23 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er geen medische gegevens naar voren zijn gekomen, waaruit blijkt dat er sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding nog steeds geschikt is te achten voor (tenminste één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis