ECLI:NL:CRVB:2021:319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
18/2897 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-vervolguitkering per 10 oktober 2017 te beëindigen. Appellant, die als koerier werkte, was uitgevallen door whiplashklachten en had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij verdergaand beperkt was dan het Uwv had aangenomen en dat de berekening van zijn maatmanloon onjuist was. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de uitkering had beëindigd.

Uitspraak

18.2897 WIA

Datum uitspraak: 10 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2018, 17/6055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.H. Geubbels hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 december 2020 heeft mr. A. Boesjes zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boesjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1994, is werkzaam geweest als koerier voor ongeveer 40 uur per week voor [ex-werkgever] (ex-werkgever). Op 15 maart 2015 is hij wegens whiplashklachten, ontstaan na twee aanrijdingen, uitgevallen voor zijn werkzaamheden. De
ex-werkgever is in november 2015 failliet verklaard.
1.2.
In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 17 januari 2017 vermeld dat appellant naast nek- en rugklachten, ook bekend is met ADHD en ODD. Hij heeft appellant beperkt geacht voor buigen, gebogen actief zijn, tillen en dragen, duwen en trekken, lang lopen, zitten en staan en autorijden. Daarnaast is appellant aangewezen op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige productiepieken en deadlines. Verder is hij niet geschikt geacht voor beroepsmatig autorijden, voor nachtwerk en voor werk met onregelmatige diensten. De beperkingen en mogelijkheden van appellant zijn door de verzekeringsarts opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
Een arbeidsdeskundige is in een rapport van 24 januari 2017 voor de berekening van het maatmanloon op de datum in geding, te weten 23 maart 2017, uitgegaan van een berekend uurloon van € 10,29 dat appellant als 20-jarige ontving. Omdat de ex-werkgever inmiddels failliet was, heeft de arbeidsdeskundige om het uurloon van een 23-jarige vast te stellen, dit uurloon verhoogd op basis van het geldende minimum jeugdloon. Hij heeft dit gedaan door het uurloon van € 10,29 te vermenigvuldigen met een factor die is berekend door het minimumloon per dag voor een 23-jarige (€ 69,01) te delen door het minimumloon van een 20-jarige (€ 42,44). Het hieruit voortvloeiende uurloon van € 16,73 is vervolgens geïndexeerd naar een maatmanuurloon van € 17,32. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat appellant 37,06% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 januari 2017 aan appellant met ingang van 23 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 23 juni 2017 omgezet in een WGAvervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting in een rapport van 3 mei 2017 vermeld dat de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen overeenkomen met zijn onderzoeksbevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de FML te wijzigen.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 augustus 2017 het maatmanloon anders berekend dan de primaire arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het berekende uurloon van € 10,29 verhoogd conform de jeugdloonbepalingen van de in de arbeidsovereenkomst van appellant met de ex-werkgever van toepassing verklaarde CAO voor het Beroepsgoederenvervoer. Ingevolge deze CAO is het jeugdloon van een 20-jarige, die zoals appellant niet in het bezit is van een geldig getuigschrift van vakbekwaamheid voor het besturen van een vrachtauto, 83% van het volwassenenloon. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft conform deze bepaling het uurloon van appellant als 20-jarige herleid naar een uurloon voor een volwassene en vastgesteld op € 12,40. Na indexering heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanuurloon vastgesteld op € 12,90. Verder is een door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functie vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 33,64%.
1.7.
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2017, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat appellant met ingang van 23 maart 2017 geen recht had op een loongerelateerde WGAuitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op grond van het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA heeft het Uwv beslist dat appellant recht houdt op de loongerelateerde WGA-uitkering tot en met 22 juni 2017 en dat de WGA-vervolguitkering met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en een dag na de uitreiking van de beslissing op bezwaar wordt beëindigd per 10 oktober 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden in de geselecteerde voorbeeldfuncties. Over het maatmanloon heeft de rechtbank overwogen dat het reëel is om uit te gaan van het bedrag dat appellant zou hebben verdiend op grond van de CAO, geïndexeerd met de CBScijfers, omdat door het faillissement van de ex-werkgever niet meer bij deze werkgever kon worden nagevraagd hoeveel appellant op de datum in geding zou hebben verdiend. De stelling van appellant dat de ex-werkgever de toepassing van de CAO aan zijn laars lapte, leidt niet tot de noodzaak van een andere maatmanvaststelling. Het Uwv heeft niet in strijd met het verbod van reformatio in peius gehandeld door in bezwaar het maatmanloon anders te berekenen, omdat het Uwv ook onafhankelijk van een bezwaarschrift bevoegd is om een herziene berekening van het maatmanloon te maken en het maatmanloon lager vast te stellen als daartoe aanleiding bestaat. Daarbij is pas twee maanden en een dag na het bestreden besluit tot intrekking van de WGA-vervolguitkering overgegaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij heeft aangevoerd tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure. Hij heeft aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat het maatmanloon onjuist is berekend door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De berekening van de primaire arbeidsdeskundige lijkt appellant het meest reëel, ook gelet op het feit dat de ex-werkgever zich weinig aantrok van de CAO. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat hij door het maken van bezwaar in een slechtere positie is gekomen, waardoor sprake is van reformatio in peius. Daarbij heeft hij gesteld dat zijn contactpersoon bij het Uwv hem uitdrukkelijk heeft geadviseerd om bezwaar te maken tegen het primaire besluit en hem daarbij niet heeft meegedeeld dat het maken van bezwaar ook zou kunnen leiden tot het intrekken van zijn WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 10 oktober 2017 heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit betreft een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden afdoende besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht en waarom het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag worden onderschreven.
4.3.
Ook wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan de rechtbank worden gevolgd. Niet in geschil is dat het uurloon van appellant als 20-jarige terecht is berekend op € 10,29. In geschil is of het Uwv wat betreft de verhoging naar het uurloon van een 23-jarige heeft kunnen aansluiten bij de bepaling in de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer. Deze CAO is van toepassing verklaard in de arbeidsovereenkomst die appellant met de ex-werkgever had gesloten. De stelling dat de ex-werkgever zich niet aan de CAO zou hebben gehouden is, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen reden om het loon van appellant als 20-jarige niet conform de CAO te verhogen tot het loon van een
23-jarige. Deze stelling is niet onderbouwd. Verder is van belang dat de ex-werkgever niet in negatieve zin van de CAO is afgeweken en de ex-werkgever een hoger uurloon betaalde dan het voor appellant destijds geldende minimum jeugduurloon. Omdat appellant geen minimumuurloon ontving, bestaat geen aanleiding om de berekening van het maatmanloon zoals de primaire arbeidsdeskundige heeft gedaan, te volgen.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius en heeft hierbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3923). In die uitspraak is geoordeeld dat genoemd beginsel zich niet verzet tegen intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van een ingediend bezwaar bevoegd is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verzekerde per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. Dat is hier aan de orde. De WGA-vervolguitkering is immers met ingang van 10 oktober 2017, twee maanden en een dag na het bestreden besluit, beëindigd. Dat de contactpersoon van appellant bij het Uwv hem zou hebben geadviseerd om bezwaar te maken is onvoldoende voor een ander oordeel. Ook is niet gebleken van een uitdrukkelijke toezegging dat hij de uitkering zou behouden of een hogere uitkering zou krijgen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het Uwv bij het bestreden besluit de uitkering van appellant op goede gronden per 10 oktober 2017 heeft beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Graveland