ECLI:NL:CRVB:2021:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
19/4240 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als pedagogisch medewerker werkte, had zich op 30 januari 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had haar in 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2018 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij nog steeds 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de FML van 14 november 2017 voldoende rekening hield met de klachten van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft deze oordelen bevestigd en geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen.

Uitspraak

19 4240 WIA

Datum uitspraak: 12 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2019, 19/96 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar partner [naam partner] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 27,38 uur per week. Op 30 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 28 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 27 juni 2016. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 28 juni 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 15 augustus 2017 en op 13 november 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 42,68%. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 10 januari 2018 meegedeeld dat zij per 9 januari 2018 voor 35 tot 80% arbeidsongeschikt is. De WGA-loonaanvullingsuitkering wijzigt niet en loopt door tot en met 31 januari 2020. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 30 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij nog steeds 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende gemotiveerd waarom de medische beperkingen ten tijde van de herbeoordeling zouden zijn afgenomen ten opzichte van de eerste WIA-beoordeling. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte niet meer de diagnoses depressie en PTSS in hun rapporten vermeld. Appellante heeft nog steeds dezelfde psychische problemen en hieruit voortvloeiende beperkingen als bij de eerste beoordeling. Ter onderbouwing heeft appellante een behandelplan van haar behandelaars bij Max Ernst GGZ van 10 augustus 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 januari 2018 heeft vastgesteld op 35 tot 80%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat appellante op de datum in geding medisch meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen in de FML van 14 november 2017 is aangenomen. In zijn algemeenheid is het niet zo dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren. Een herbeoordeling is een nieuwe beoordeling over een datum die bij die herbeoordeling in geding is (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4761). Ten tijde van de datum in geding, 9 januari 2018, was appellante – afgezien van het gebruik van medicatie – niet in behandeling voor haar klachten in verband met depressie en PTSS. Uit de brief van de huisarts van 19 oktober 2017 blijkt weliswaar dat appellante als gevolg van haar psychische problematiek vermoeidheidsklachten, concentratieproblemen, overgevoeligheid voor prikkels en slaapproblemen ondervindt, maar deze klachten zijn, zoals blijkt uit het rapport van 14 november 2017, door de primaire verzekeringsarts in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft na twee spreekuuronderzoeken en informatie van de huisarts in de FML van 14 november 2017 beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren evenals een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week in verband met de vermoeidheidsklachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 oktober 2018 op basis van de dossiergegevens, informatie van de huisarts, de bezwaren van appellante tegen de primaire beoordeling en eigen onderzoeksbevindingen gemotiveerd uiteengezet dat de vastgestelde beperkingen als voldoende moeten worden aangemerkt voor de invoelbaar geachte klachten. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid is onderschat. Appellante heeft ook geen medische stukken ingebracht die haar standpunt onderbouwen dat zij op de datum in geding meer beperkt was. Het behandelplan van Max Ernst GGZ, dat op basis van een intake van 10 augustus 2020 is opgesteld, dateert van ver na de datum in geding en bevat geen informatie die niet al bekend was bij het Uwv. De Raad merkt daarbij op dat appellante bij een verslechtering van haar gezondheid een herkeuring bij het Uwv kan aanvragen, zoals ter zitting door het Uwv is genoemd.
4.4.
Gelet op 4.3 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat in de FML van 14 november 2017 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante, zodat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V.M. Candelaria