ECLI:NL:CRVB:2021:3157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/2762 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van inkomen uit persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet door het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland is afgewezen. Appellanten, een echtpaar, hebben zich op 9 december 2017 gemeld voor bijstand, maar hun aanvraag is afgewezen omdat hun inkomen uit een persoonsgebonden budget (pgb) hoger was dan de bijstandsnorm voor gehuwden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 december 2021 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op bijstand, omdat het inkomen uit het pgb in de te beoordelen periode boven de geldende bijstandsnorm lag. De Raad heeft de argumenten van appellanten, waaronder de kosten die zij zouden moeten maken voor zorg en andere uitgaven, verworpen. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot vergoeding van schade of proceskosten.

Uitspraak

19.2762 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2019, 18/4725 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
Datum uitspraak: 14 december 2021
Namens appellanten heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Appellanten hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de ziekte multiple sclerose. Bij besluit van 11 maart 2017 heeft [zorgverzekeraar] aan appellant voor de periode van 21 februari 2017 tot en met
31 december 2017 een persoonsgebonden budget Zvw (pgb) toegekend voor persoonlijke verzorging voor 18 uur en 40 minuten per week tot een bedrag van maximaal € 23.755,15. Bij besluit van 14 december 2017 heeft [zorgverzekeraar] aan appellant voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een pgb voor persoonlijke verzorging voor 18 uur en 40 minuten zorg per week toegekend tot een bedrag van maximaal € 27.915,20 (toekenningsbeschikkingen).
1.2.
Appellanten zijn gehuwd en hebben zich op 9 december 2017 gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 21 december 2017 hebben zij gezamenlijk de aanvraag ingediend. Op 15 december 2017 heeft appellant tijdens een gesprek met een consulent Participatiewet en een consulent Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van de gemeente Lansingerland te kennen gegeven dat hij 24 uur per dag verzorging nodig heeft en dat appellante vanuit het pgb zorg aan hem verleent.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellanten boven de bijstandsnorm voor gehuwden ligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent in dit geval dat de te beoordelen periode loopt van 9 december 2017 tot en met 26 januari 2018.
4.2.
Vaststaat dat aan appellant door [zorgverzekeraar] een pgb is toegekend voor persoonlijke verzorging, dat appellant aan [zorgverzekeraar] heeft opgegeven dat appellante in de te beoordelen periode zijn (enige) zorgverlener was en dat appellante ook daadwerkelijk zorg aan appellant verleende.
4.3.
Appellanten voeren aan dat de berekening door het college van het inkomen uit pgb van appellante niet klopt. Appellant moet van het pgb dat hij ontvangt niet alleen appellante betalen, maar ook werkgeverslasten, inkomstenbelasting en heffingen afdragen. Bovendien moet hij reserveren voor (onvoorziene) uitgaven, zoals reiskosten, kosten die op grond van de Wmo niet worden vergoed en kosten voor vervanging bij ziekte van appellante. Het inkomen van appellante is op het minimumloon gebaseerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Uit de door appellanten overgelegde specificatieformulieren blijkt dat appellant zowel in de maand december 2017 als in de maand januari 2018 bij [zorgverzekeraar] een bedrag van € 1.901,33 heeft gedeclareerd voor 992 x 5 minuten, derhalve 82,67 uur aan verleende zorg. Deze bedragen zijn door [zorgverzekeraar] achtereenvolgens op 4 januari 2018 en 5 februari 2018 aan appellant uitbetaald. Daarmee hebben appellanten over de maanden december 2017 en januari 2018 meer dan de bijstandsnorm ontvangen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant van dit pgb werkgeverslasten, inkomstenbelasting en/of heffingen heeft betaald of moest betalen. Daarbij is van belang dat appellante een zogenoemde informele zorgverlener was en niet bij appellant in loondienst was en appellant dus niet als werkgever optrad. Weliswaar was appellante inkomstenbelasting verschuldigd over haar inkomsten uit pgb, maar daarmee heeft het college bij de vaststelling van het netto-inkomen van appellante in het bestreden besluit al rekening gehouden. Ook hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat appellant van het pgb een bedrag mocht reserveren voor andere uitgaven dan voor de door appellante geleverde persoonlijke verzorging. Daarvan blijkt niet uit de toekenningsbeschikkingen.
4.3.2.
Ook de stelling dat het inkomen van appellante op het minimumloon is gebaseerd, hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt. De zorgovereenkomst tussen appellant als verzekerde en appellante als zorgverlener waarin op grond van artikel 8, eerste lid, van het Reglement Zvw-pgb Verpleging en Verzorging van [zorgverzekeraar] onder andere moet worden vastgelegd hoeveel uur zorg wordt geleverd en welk tarief de verzekerde daarvoor zal betalen, hebben appellanten niet overgelegd.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de bijstand had moeten toekennen en bij elke zorgdeclaratie had moeten nagaan of die verrekend moest worden met de bijstand van de maand daarop. Ter zitting heeft appellant dit als volgt toegelicht. Appellant heeft het aan hem toegekende pgb in de periode van 13 september 2017 tot 30 november 2017 tijdelijk laten stopzetten vanwege een ziekenhuisopname en aansluitend verblijf in een zorgcentrum. Toen appellant weer thuis was, wilden appellanten het pgb laten omzetten in zorg in natura, te verlenen door een externe zorgorganisatie, maar omdat zij in december 2017 telefonisch van een medewerker van het college hadden vernomen dat hun aanvraag om bijstand zou worden afgewezen, hebben zij zich genoodzaakt gezien om het pgb weer tot uitbetaling te laten komen, zodat zij in de kosten van hun levensonderhoud konden voorzien.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Wat ook zij van het motief van appellanten om het aan appellant toegekende pgb (weer) tot uitbetaling te laten komen, dit laat onverlet dat de in aanmerking te nemen inkomsten hoger waren dan de voor appellanten als gehuwden geldende bijstandsnorm, zodat zij over de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.I.S. van Haaren