ECLI:NL:CRVB:2021:3136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
18/3619 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over urenbeperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en recuperatiedagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De centrale vraag betreft de urenbeperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van betrokkene, waarbij specifiek de woensdag als recuperatiedag ter discussie staat. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de deskundige een toereikende motivering heeft gegeven voor de conclusie dat de woensdag als recuperatiedag moet worden aangemerkt, naast de reeds vastgestelde urenbeperkingen van 4 uur per dag en 20 uur per week. De Raad volgt het oordeel van de deskundige, die heeft aangegeven dat er concrete redenen zijn om de woensdag als rustdag te beschouwen, mede gezien de psychische klachten van betrokkene. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hen vastgestelde urenbeperking onjuist is. De Raad concludeert echter dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, en wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

18.3619 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2018, 17/1837 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft de door de rechtbank benoemde psychiater, prof. dr. D.J. Veltman, een (aanvullende) vraagstelling voorgelegd. Hierop heeft de psychiater op 4 januari 2021 geantwoord, waarna een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Namens betrokkene is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was laatstelijk werkzaam als personeelsadviseur voor 24 uur per week. Na beëindiging van dit dienstverband heeft betrokkene zich vanuit een werkloosheidssituatie op 15 januari 2009 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 30 december 2010 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 3 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 68,33%. Bij beslissing op bezwaar 29 april 2011 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 74,38% bedraagt. De loongerelateerde uitkering is per 23 mei 2011 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%.
1.3.
Betrokkene heeft zich op 10 maart 2014 ziek gemeld met toegenomen (psychische) klachten.
1.4.
Bij besluit van 24 november 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op grond van de Wet WIA per 10 maart 2014 vastgesteld op 72,92%. Hieraan ligt een rapport van een arts van 30 augustus 2016 ten grondslag, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2016, waarin onder meer een urenbeperking is opgenomen van vier uur per dag en twintig uur per week, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 1 november 2016.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 februari 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de vastgestelde urenbeperking van 20 uur per week en 4 uur per dag en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 10 maart 2014, de datum waarop betrokkene zich heeft ziek gemeld vanwege toegenomen psychische klachten. De rechtbank heeft psychiater Veltman als deskundige benoemd. In zijn rapport van 28 december 2017 concludeert de deskundige dat betrokkene ten tijde van de datum in geding een matige tot ernstige depressieve stoornis had, alsmede een bipolaire stemmingsstoornis, ongespecificeerd, en een posttraumatische stress stoornis (PTSS). Op de vraag of betrokkene in staat was vijf dagen vier uren per dag aaneengesloten te werken heeft de deskundige geantwoord dat ten tijde van de datum in geding bij betrokkene sprake was van een matige tot ernstige depressie en dat haar inzetbaarheid in die periode discutabel moet worden geacht. Op de vraag of meer rust- en herstelmomenten aangenomen hadden moeten worden, heeft de deskundige geantwoord dat enerzijds conform de zogenoemde standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (subjectieve) perceptie van afgenomen duurbelastbaarheid op zichzelf onvoldoende reden is voor een recuperatiedag, maar betrokkene anderzijds sinds haar eerste psychische decompensatie in 1998 heeft vastgehouden aan de woensdag als hersteldag. Zij heeft dit bij al haar werkgevers bedongen en er ook financieel op ingeleverd. De noodzaak van voldoende herstelmogelijkheden op psychische gronden wordt ook benadrukt door de huidige behandelaar en acht de deskundige daarom plausibel. De precisering hiervan behoort volgens de deskundige tot het terrein van de verzekeringsarts.
2.2.
De rechtbank heeft de conclusie van de deskundige dat het plausibel is dat betrokkene voldoende herstelmogelijkheden op psychische gronden nodig heeft en dat verlaging van de duurbelastbaarheid op grond van een stoornis in de energiehuishouding, zoals bij betrokkene, mogelijk is, gevolgd. Hierbij heeft de rechtbank ook de informatie uit de standaard Duurbelastbaarheid in het hoofdstuk “Bepaling duurbelastbaarheid bij de indicatie preventief”
betrokken. De door het Uwv vastgestelde urenbeperking is slechts aangenomen op grond van de medische aandoening van betrokkene, terwijl het (indirecte) preventieve aspect van de urenbeperking niet is beoordeeld. Het gaat daarbij onder andere om aandoeningen die gepaard gaan met een patroon van overschrijding van de eigen grenzen met recidief of toename van symptomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie wat betreft de urenbeperking niet aangepast naar aanleiding van het rapport van de deskundige en evenmin is het preventieve aspect van de duurbelastbaarheid bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berust.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2018, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met het rapport van de deskundige en daardoor ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door het Uwv vastgestelde urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week onjuist is.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene moet de urenbeperking door (de verzekeringsarts bezwaar en beroep van) het Uwv worden aangepast door tevens aan te nemen dat zij op de woensdag geen arbeid kan verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In deze zaak is de Standaard “Duurbelastbaarheid in Arbeid” van 8 juli 2015 (Standaard) van toepassing.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het in hoger beroep alleen nog gaat om de urenbeperking in de FML, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of de woensdag, naast de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week, in zijn geheel als recuperatiedag aangemerkt dient te worden.
4.3.
Tijdens de behandeling ter zitting is gebleken dat de antwoorden van de deskundige zoals verwoord in het rapport van 28 december 2017 voor verschillende uitleg vatbaar zijn. Daarom is aan de deskundige de concrete vraag voorgelegd of naar zijn mening op de in deze zaak in geding zijnde datum, 10 maart 2014, voor betrokkene naast de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week de (gehele) woensdag als recuperatiedag nodig was.
4.4.
In zijn brief van 4 januari 2021 heeft de deskundige – samengevat – geantwoord dat hij voor wat betreft de urenbeperking in zijn rapport de wenselijkheid van een vrije woensdag niet in het midden heeft willen laten. Op basis van het onderzoek was de deskundige van
mening dat goede gronden aanwezig waren voor de woensdag als recuperatiedag.
4.5.
In het rapport van 12 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de beantwoording door de deskundige. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de geclaimde beperking in duurbelastbaarheid, de woensdag als vrije dag, niet geobjectiveerd en vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt niet te onderbouwen. De beoordeling van de duurbelastbaarheid conform de Standaard richt zich op het aantal uren per dag waarop iemand belastbaar is. Waar in de uitvoeringspraktijk een vertaalslag naar uren per week moet worden gemaakt gaat de verzekeringsarts dan ook uit van een vijfdaagse werkweek. Op grond van de Standaard dient de verzekeringsarts zich tot het bepalen van de duurbelastbaarheid als zodanig te beperken en is het niet de taak van de verzekeringsarts om zijn/haar oordeel mede te baseren op de inpasbaarheid van betrokkene in concrete arbeid noch op de inpasbaarheid in een gebruikelijk arbeidspatroon. Bij de indicatie op energetische en preventieve gronden geldt bovendien dat bij de aanname van beperking in duurbelastbaarheid ook een beperkte belastbaarheid op andere punten wordt meegewogen. Daarmee is rekening gehouden in de voor betrokkene geldende FML, waarin naast de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week uitgebreide beperkingen aangenomen zijn in persoonlijk en sociaal functioneren. Indien inspanningen mentaal niet al te belastend zijn, ontbreekt het aan onderbouwing vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt voor het stellen van een specifieke urenbeperking zoals de woensdag als recuperatiedag.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat de Standaard niet dezelfde status als een wettelijke regeling heeft en niet dwingend voorschrijft op welke wijze een urenbeperking vastgesteld dient te worden, maar als doel heeft verzekeringsartsen meer en concretere handvatten te geven voor het beoordelen van de duurbelastbaarheid. Dat in de Standaard wordt geadviseerd de belastbaarheid te beoordelen in stappen van 2 uur, betekent niet dat een andere conclusie niet mogelijk is als daar concrete, specifieke redenen voor zijn en deze worden voorzien van een toereikende motivering (zie de uitspraak van 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3137).
4.7.
De Raad is van oordeel dat de deskundige een toereikende motivering heeft verstrekt voor de conclusie dat in deze zaak een concrete, specifieke reden aanwezig is om tevens de woensdag als recuperatiedag in aanmerking te nemen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze beperking niet geobjectiveerd is en niet conform de Standaard is wordt niet gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich ook hier voor. In het rapport van 28 december 2017 heeft de deskundige reeds vermeld dat vaststelling in de zin van verlaging van de duurbelastbaarheid door de verzekeringsgeneeskundige onder andere kan op grond van een stoornis in de energiehuishouding, waar ook bij betrokkene sprake van is. Tevens heeft de deskundige overwogen dat hij de noodzaak van voldoende herstelmogelijkheden op psychische gronden, die ook benadrukt worden door psychosociaaltherapeut drs. H. van der Aalst, daarom plausibel acht. Met de toelichting in de brief van 4 januari 2021 heeft de deskundige in aanvulling hierop inzichtelijk en consistent nader kenbaar gemaakt dat voor betrokkene de woensdag als extra rustdag ter recuperatie per week geïndiceerd is. Hiermee volgt de deskundige de psycho-sociaaltherapeut, die stelt dat het op psychische gronden in het belang van de gezondheid van betrokkene is na twee halve dagen werk, een dag rust in te bouwen alvorens weer twee halve dagen aan het werk te gaan en is voldoende geobjectiveerd dat de (gehele) woensdag als recuperatiedag nodig was. Tevens is van belang dat de Standaard bij psychische ziektes preventie als indicatie voor duurbelasting erkent, waarbij wordt opgemerkt dat de effectiviteit van een maatregel als vermindering van de duurbelasting als middel ter preventie van overbelasting vaak niet bekend is en de verzekeringsarts daarom bij zijn oordeelsvorming in het verleden opgedane ervaringen betrekt, vooral die welke een aanwijzing kunnen zijn dat de duurbelasting te groot is geweest. De deskundige heeft daarom in zijn beoordeling op juiste gronden meegewogen dat betrokkene sinds haar eerste psychische decompensatie in 1998 heeft vastgehouden aan de woensdag als hersteldag en dit bij opeenvolgende werkgevers heeft bedongen.
4.8.
De deskundige heeft desgevraagd de vraag of de woensdag in zijn geheel als recuperatiedag aangemerkt dient te worden op overtuigende wijze bevestigend beantwoord. Naast de aangenomen urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week dient de woensdag in zijn geheel als recuperatiedag als beperking in de FML te worden aangenomen.
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt. De aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit voor wat betreft de vastgestelde urenbeperking van 20 uur per week en 4 uur per dag heeft vernietigd met opdracht aan het Uwv om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen dient bevestigd te worden, met dien verstande dat het Uwv in de FML naast de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week de woensdag in zijn geheel als recuperatiedag als beperking in aanmerking dient te nemen.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep bestaat aanleiding. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor de zitting, ter waarde van € 748,- per punt).
Redelijke termijn
6.1.
Namens betrokkene is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In het geval van betrokkene zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 december 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaar verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van bijna een jaar op. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-. Er bestaat aanleiding de Staat tevens te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ter hoogte van € 1.496,-;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 508,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade van € 1.000-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier