ECLI:NL:CRVB:2021:3133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
20/368 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft verzoeker, woonachtig in Marokko, verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 december 2021 uitspraak gedaan op dit verzoek. Verzoeker had eerder, in 2009, een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet kon worden vastgesteld. Dit besluit was in rechte vast komen te staan na beroep bij de rechtbank Amsterdam.

In 2016 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend, die eveneens werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam heeft deze afwijzing in 2017 bevestigd. Verzoeker heeft in zijn verzoek om herziening aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd, maar de Raad heeft geoordeeld dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aan de voorwaarden voor herziening voldoen. De Raad heeft vastgesteld dat de enkele mededeling van verzoeker over zijn verslechterde gezondheid niet voldoende is om tot herziening over te gaan.

De Raad heeft geconcludeerd dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen, omdat niet aan de wettelijke voorwaarden voor herziening is voldaan. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, met J.J.C. Vorias als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2021.

Uitspraak

20.368 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019, 17/4548 WAO
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] , Marokko (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2021
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft verzocht om de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019, 17/4548 WAO, ECLI:NL:CRVB:2019:3137, te herzien.
Het Uwv heeft op het verzoek een reactie gegeven.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen de weigering om op een aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te beslissen, gegrond verklaard en het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 9 december 2008, waarbij de aanvraag om een WAO‑uitkering is afgewezen omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet is vast te stellen, ongegrond verklaard. Na beroep bij de rechtbank Amsterdam is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.2.
Op 18 augustus 2016 heeft verzoeker het Uwv opnieuw verzocht om een WAO-uitkering. Bij besluit van 11 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2016, heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het beroep van verzoeker tegen het besluit van
9 december 2016 is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 31 mei 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven – overwogen dat het Uwv terecht de aanvraag van verzoeker bij de heroverweging in bezwaar naar elke mogelijke strekking heeft opgevat. Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een beroep op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de periode van vijf jaar na de weigering van de WAOuitkering is verstreken en dat verzoeker daarom niet voor deze regeling in aanmerking komt. Voor zover het verzoek is opgevat als een verzoek om voor het verleden terug te komen van het besluit van 24 maart 2009, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv dit verzoek terecht heeft afgewezen omdat wat appellant heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag af te wijzen.
1.3.
Bij de uitspraak, waarvan nu herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2017 bevestigd. De Raad heeft daartoe het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, onderschreven. De Raad heeft daaraan toegevoegd dat in de summiere gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd, geen aanleiding is gevonden voor het oordeel dat het besluit van 9 december 2016 evident onredelijk is. De enkele stelling van verzoeker dat hij ziek is en niet kan werken, is in dat verband onvoldoende.
1.4.
Verzoeker heeft de Raad bij brief van 1 november 2019, ontvangen op 20 november 2019, verzocht om de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019 te herzien omdat zijn gezondheidstoestand achteruit is gegaan. Hij is invalide en ondergaat medische behandelingen. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om feiten of omstandigheden als hierna vermeld in 3.1 aan te voeren, doch heeft niet gereageerd.
2. Het Uwv heeft te kennen gegeven in wat verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor herziening van de uitspraak van 2 oktober 2019 te zien.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119 van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Een onherroepelijk geworden uitspraak kan alleen worden herzien als aan alle drie de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan.
3.3.
Door verzoeker zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht als onder 3.1 bedoeld. De enkele mededeling van verzoeker dat zijn gezondheidstoestand achteruit is gegaan, levert geen feiten of omstandigheden op als onder 3.1 bedoeld.
4. Geconcludeerd moet worden dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.