ECLI:NL:CRVB:2021:3085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
19/4376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv om de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering af te wijzen. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2005 beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2012 meldde appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt, maar het Uwv concludeerde dat haar verslechterde gezondheid niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een uitkering ontving. Appellante verzocht om herziening van het besluit van 2012, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv ten onrechte uitging van een andere ziekteoorzaak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat de door appellante overgelegde informatie onvoldoende was om aan te tonen dat er sprake was van dezelfde ziekteoorzaak als in het verleden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

19 4376 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 september 2019, 18/1997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 22 januari 2001 is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op
de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 24 april 2005 beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op 13 februari 2012 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt
gemeld per december 2009 wegens klachten veroorzaakt door de bij haar in 2009 gestelde diagnose multiple sclerose (MS). Naar aanleiding van deze melding is appellante op 10 april 2012 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sinds 2009 bij appellante sprake is van een verslechterde gezondheidstoestand maar dat deze situatie niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor zij tussen 2001 en 2005 een WAO-uitkering heeft genoten. Gelet hierop is geen sprake van een zogenoemde Amber-situatie zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een WAO-uitkering afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte is vast komen te staan.
1.3.
Bij brief van 31 juli 2017 heeft appellante verzocht om herziening van het besluit
van 17 april 2012. Zij heeft daarbij informatie van neuroloog H.M. Schrijver van 22 maart 2017 overgelegd. Deze neuroloog heeft appellante in 2009 gediagnosticeerd met MS. Uit zijn informatie volgt volgens appellante dat zij bij de WAO-toekenning ook al MS had en dus in 2009 sprake was van dezelfde ziekteoorzaak. Naar aanleiding van het verzoek van 31 juli 2017 heeft een arts van het Uwv het dossier van appellante beoordeeld. In zijn rapport van 23 augustus 2017 heeft de arts geconcludeerd dat uit de aangeleverde informatie niet evident blijkt dat sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden die voorheen niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. De arts ziet op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding om terug te komen op de eerdere besluitvorming. Bij besluit van 6 september 2017 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen op het besluit van 17 april 2012. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellante heeft haar verzoek om herziening onderbouwd met nieuwe stukken, te weten de informatie van 22 maart 2017 van neuroloog Schrijver, informatie van reumatoloog dr. A.W.A.M. Rijthoven van 3 april 2019 en een krantenartikel van prof. dr. J.J.G. Geurts. Voor zover hiermee al sprake zou zijn van nieuwe feiten en omstandigheden, blijkt uit deze stukken niet zonder meer dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak als in verband waarmee appellante van 22 januari 2001 tot 24 april 2005 een WAO-uitkering ontving. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn conclusie kunnen volgen, dat de door appellante overgelegde informatie daarvoor onvoldoende concreet is. Gezien de aanwezige informatie van de neuroloog en de reumatoloog en het gebrek aan verdere medische informatie uit de periode 1999/2000 en daarna, heeft de rechtbank niet de overtuiging gekregen dat een onafhankelijk deskundige een onderbouwd oordeel kan geven dat anders is dan de al gestelde conclusies van de neuroloog en de reumatoloog. De rechtbank heeft het benoemen van een onafhankelijk deskundige daarom niet zinvol geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van toegenomen klachten uit een andere ziekteoorzaak. Appellante stelt dat zij ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering al MS had en heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op de in het dossier aanwezige informatie van neuroloog Schrijver, reumatoloog Rijthoven en professor Geurts. In hoger beroep heeft appellante nog gewezen op een documentaire met Geurts over MS en informatie overgelegd van de internetpagina’s van het NationaalMSfonds (https://nationaalmsfonds.nl/) en ReumaNederland (http://reumanederland.nl/). Omdat er qua symptomen veel overeenkomsten zijn tussen fibromyalgie en MS, wekt het volgens appellante geen verbazing dat wat voor fibromyalgie wordt aangezien achteraf MS blijkt te zijn. De bewering van de verzekeringsarts dat appellante vijf jaar lang geen klachten heeft gehad is onjuist. De situatie van appellante na de intrekking van de WAO-uitkering is ongewijzigd ten opzichte van de periode waarin recht bestond op die uitkering met goede en slechte periodes. Appellante heeft destijds besloten geen bezwaar te maken tegen de intrekking van de WAO-uitkering omdat zij niet meer afhankelijk wilde zijn van een uitkering. Verder heeft appellante evenals in beroep gewezen op het rapport van reumatoloog Rijthoven, die in het voorjaar van 2019 heeft geconstateerd dat appellante toen geen fibromyalgie meer had. Omdat fybromyalgie een chronische ziekte is waarvan niemand meer geneest, toont dit volgens appellante aan dat zij in 1999 al (beginnende) MS en geen fybromyalgie had. Appellante verwijst in dit verband ook op het al in het dossier aanwezige rapport van 31 oktober 2000 van reumatoloog B.M. Kraft waarin hij het volgende verklaard: ‘Over de prognose valt wat mij betreft ook weinig te zeggen, zoals u waarschijnlijk weet bestaat fibromyalgie uit chronische pijn en er is dan ook niet 1, 2, 3 te verwachten dat deze pijnklachten zullen afnemen, echter eerder toenemen.’ Appellante heeft verzocht een reumatoloog of neuroloog als onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellante van 31 juli 2017 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn in rechte vaststaande besluit van 17 april 2012. Aan dit besluit ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat buiten twijfel staat dat vanaf 2009 sprake is van een andere ziekteoorzaak dan de ziekteoorzaak waarvoor appellante tussen 2001 en 2005 een WAO-uitkering heeft genoten. Het Uwv heeft op het verzoek van appellante beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter in zo’n geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348).
4.2.1.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht. Het gaat daarbij om feiten of veranderde omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen.
4.2.2
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de eerder genoemde uitspraak van 20 september 2017, wordt in de situatie waarin het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft toegepast, aan de na het bestreden besluit bekend geworden stukken voorbij gegaan omdat het bestuursorgaan daarover in het bestreden besluit geen beslissing heeft kunnen nemen.
4.3.
Uit 4.2.2 volgt dat aan de informatie waarnaar in hoger beroep is verwezen, voorbij moet worden gegaan. Het Uwv heeft over deze stukken in het bestreden besluit geen beslissing kunnen nemen. Hoewel de informatie van reumatoloog Rijthoven pas in beroep is overgelegd, hebben zowel het Uwv, door middel van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2019, als de rechtbank deze informatie bij hun beoordeling betrokken. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd toegelicht dat het een bewuste keuze heeft gemaakt om deze informatie te beoordelen en zich er niet tegen verzet dat de Raad deze informatie eveneens in de beoordeling betrekt. De Raad ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
4.4.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn conclusie dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5 De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 11 april 2018 uitgebreid in gegaan op de ziektebeelden fibromyalgie en MS. Hij heeft daarbij onder andere beschreven dat de diagnose fibromyalgie gesteld wordt als er bij lichamelijk onderzoek voldoende kenmerkende pijnpunten zijn. De diagnose wordt uitsluitend gesteld op de anamnese, waarbij de pijnpunten richting geven. Bij aanvullend onderzoek worden, ook na jaren, geen objectieve afwijkingen gevonden. Bij MS kan voorafgaand aan de diagnose een lange tijd sprake zijn van diverse aspecifieke klachten, maar uiteindelijk worden duidelijke en specifieke afwijkingen gevonden, zowel bij lichamelijk onderzoek als bij diverse aanvullende onderzoeksmogelijkheden. Uit de informatie van neuroloog Schrijver van 22 maart 2017 blijkt dat hij appellante in 2009 heeft gediagnosticeerd met MS. Hij beschrijft dat de diagnose fibromyalgie in 1999 door neuroloog Kraft werd gesteld naar aanleiding van pijnklachten op diverse plekken in het bewegingsapparaat, en ook moeheid. Neuroloog Schrijver geeft in zijn brief aan dat alleen voor deze laatste klacht in retrospectie kan worden gesteld dat deze ook kan optreden in het kader van MS, voor de klachten van het bewegingsapparaat geldt dit zijns inziens niet. De rechtbank heeft terecht de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in diens opvatting dat moeheid niet kenmerkend is voor MS, in die zin dat moeheid ook kan passen bij vele andere aandoeningen. De Raad ziet geen aanleiding om de informatie van neuroloog Schrijver te interpreteren zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, namelijk dat in deze informatie gelezen kan worden dat de klachten van het bewegingsapparaat wel/ook bij MS horen. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de informatie van reumatoloog Rijthoven dit oordeel niet anders maakt. De reumatoloog beschrijft dat hij geen fibromyalgie meer kan vaststellen bij appellante en overweegt als differentiaaldiagnose dat niet uitgesloten is dat toen in 2000 ook beginnende MS symptomen aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie in zijn rapport van 23 augustus 2019 dat deze formulering te algemeen is om te mogen concluderen dat er destijds, in 1999, al sprake was van een zich ontwikkelende MS. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, volgt uit de informatie van de reumatoloog niet dat het aannemelijk is dat er bij appellante in 2000 beginnende MS symptomen aanwezig waren. Ook de in hoger beroep herhaalde a contrarioredenering van appellante dat de klachten in de tijd dat zij nog een WAO-uitkering ontving achteraf gezien wel moeten voortvloeien uit MS, omdat genezing van fibromyalgie niet mogelijk is en de reumatoloog heeft vastgesteld dat thans geen fibromyalgie meer aantoonbaar is, is onvoldoende concreet om hier de gevolgen aan te verbinden die appellante wenst. Evenals de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dit betekent dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
4.7.
De overwegingen onder 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S.C. Scholten