ECLI:NL:CRVB:2021:3072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
19/4325 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging Wajong-uitkering en geschiktheid van arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2019. De zaak betreft de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante van 75% naar 70% van het minimumloon, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is doorgevoerd. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak op 1 juli 2021 geoordeeld dat appellante de taak handmatig afwassen niet kan uitvoeren, omdat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante met haar zichtbeperking aan de taakspecifieke eisen kan voldoen. Het Uwv is opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, maar heeft dit niet gedaan. De Raad concludeert dat het Uwv geen andere passende taak voor appellante kon selecteren, waardoor appellante op 1 januari 2018 niet beschikte over arbeidsvermogen zoals bedoeld in de Wajong 2015.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het besluit van 7 februari 2017 is herroepen, en de Wajong-uitkering van appellante wordt met ingang van 1 januari 2018 vastgesteld op 75% van de grondslag. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.870,- en dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19.4325 WAJONG

Datum uitspraak: 8 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 september 2019, 17/7270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 1 juli 2021 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2021:1585.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 juli 2021 ingezonden.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat appellante de taak handmatig afwassen (0303) niet kan uitvoeren. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat appellante met haar zichtbeperking aan de taakspecifieke eisen kan voldoen. De geselecteerde taak is daarom niet passend geacht. Het bestreden besluit is niet van een toereikende arbeidskundige motivering voorzien en is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv is opgedragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Met het rapport van 26 juli 2021, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volhardt in de geschiktheid van de taak handmatig afwassen, heeft het Uwv het gebrek in het bestreden besluit niet hersteld. Het Uwv heeft geen andere taak voor appellante geselecteerd. Het wordt ervoor gehouden dat het Uwv geen andere passende taak voor appellante kon selecteren. Dit betekent dat appellante op 1 januari 2018 niet beschikte over arbeidsvermogen als bedoeld in artikel 3:8a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Het Uwv heeft bij besluit van 7 februari 2017, gehandhaafd bij besluit van
17 november 2017 (het bestreden besluit), de Wajonguitkering van appellante ten onrechte met ingang van 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.4.
Uit 1.2 en 1.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt het besluit van 7 februari 2017 herroepen en bepaald dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 onveranderd 75% van de grondslag bedraagt. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
2. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.870,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde per punt van € 748,-). Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 november 2017 in stand blijven;
- herroept het besluit van 7 februari 2017;
- bepaalt dat de Wajong-uitkering van appellante per 1 januari 2018 75% van de grondslag bedraagt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 november 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.870,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N.N. Gambier