ECLI:NL:CRVB:2021:306
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 23 november 2015 ziek meldde met lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 20 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn energetische beperkingen en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet correct was vastgesteld. Hij verwees naar diagnoses van fibromyalgie en CVS, en stelde dat er beperkingen in zijn functioneren hadden moeten worden erkend.
De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldeed aan de eisen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Hoewel de FML in hoger beroep was aangepast, oordeelde de Raad dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellant hierdoor niet was benadeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 174,-.