ECLI:NL:CRVB:2021:306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
19/1529 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 23 november 2015 ziek meldde met lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 20 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn energetische beperkingen en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet correct was vastgesteld. Hij verwees naar diagnoses van fibromyalgie en CVS, en stelde dat er beperkingen in zijn functioneren hadden moeten worden erkend.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldeed aan de eisen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Hoewel de FML in hoger beroep was aangepast, oordeelde de Raad dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellant hierdoor niet was benadeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 174,-.

Uitspraak

19 1529 WIA

Datum uitspraak: 15 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 februari 2019, 18/1319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 13 januari 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderhoudsmonteur voor ongeveer 40 uur per week. Op 23 november 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 20 november 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op 21 december 2017 heeft het Uwv de informatie ontvangen die de verzekeringsarts had opgevraagd bij de huisarts van appellant. Bij besluit van 4 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd om naar aanleiding van deze informatie terug te komen van het besluit van 18 december 2017.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 december 2017 en 4 januari 2018. Op 30 april 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Daarin is een beperking toegevoegd op beoordelingspunt 3.4 (huidcontact) omdat bij appellant sprake is van contacteczeem. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies ook met inachtneming van de gewijzigde FML geschikt geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 21 december 2017 en 4 januari 2018 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsartsen hebben informatie van de behandelaren van appellant in hun beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat zij deze informatie onjuist hebben uitgelegd. Appellant heeft bovendien geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. Voor het standpunt van appellant dat op de datum in geding een urenbeperking had moeten worden aangenomen, is geen steun te vinden in de medische informatie en de rapporten van de verzekeringsartsen. Dat bij een latere herbeoordeling per 1 september 2018 wel een urenbeperking is aangenomen, doet hier niet aan af. Die urenbeperking is immers aangenomen omdat appellant op dat moment verminderd beschikbaar was in verband met een behandeltraject. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant medisch in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn energetische beperkingen en dat de FML daardoor niet juist is vastgesteld. Zijn rugklachten zijn de laatste jaren in een versneld tempo toegenomen. Daarnaast zijn de diagnoses fibromyalgie en CVS gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft miskend dat, zoals ook blijkt uit het advies van de Gezondheidsraad aan de Tweede Kamer over ME/CVS van 19 maart 2018, CVS een ernstige chronische ziekte is die het functioneren en de kwaliteit van leven substantieel beperkt. Er hadden daarom beperkingen moeten worden vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. Op grond van de uitspraak van de Raad van 8 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:29, hadden vervolgens ook beperkingen moeten worden aangenomen in de overige rubrieken van de FML. In het bijzonder is volgens appellant een urenbeperking aan de orde, omdat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in het dossier aanwezige informatie van zijn behandelaren. In aanvulling daarop heeft hij een verslag overgelegd van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 29 december 2020. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 14 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw een gewijzigde FML opgesteld, waarin een beperking op beoordelingspunt 5.1 (zitten) is toegevoegd. In een rapport van 19 mei 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, met dien verstande dat in hoger beroep terecht een (lichte) beperking is toegevoegd op beoordelingspunt 5.1. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts op de hoogte was van de bij appellant bestaande rugklachten en de diagnose fibromyalgie. Tijdens het spreekuur op 5 september 2017 heeft zij appellant psychisch en lichamelijk onderzocht, een anamnese afgenomen en het dagverhaal uitgevraagd. Op basis van de hieruit verkregen informatie heeft zij in de FML van 11 december 2017 beperkingen vastgesteld in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen), 5 (statische houdingen) en 6 (werktijden) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen in deze rubrieken enigszins aangescherpt. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze uiteindelijk zijn vastgesteld in de FML van 14 mei 2020.
4.3.2.
Het standpunt van appellant dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld omdat inmiddels ook de diagnose CVS is gesteld, wordt niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734), is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS onvoldoende om verdergaande beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 14 mei 2020 inzichtelijk heeft toegelicht dat de diagnoses weliswaar wat wisselen in de tijd, maar dat het symptomencomplex ongewijzigd is gebleven. Er is al jaren sprake van rugklachten, pijn in het gehele lichaam en vermoeidheidsklachten en daarmee is reeds voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hierbij ook ingegaan op de aanwezige informatie van behandelend artsen en heeft geconcludeerd dat daaruit geen nieuwe gezichtspunten naar voren komen. Er is geen reden om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Ook de verwijzing door appellant naar de uitspraak van de Raad van 8 januari 2020, treft geen doel. Deze uitspraak heeft betrekking op een situatie waarin in het geheel geen beperkingen zijn vastgesteld in de fysieke belastbaarheid. Bij appellant zijn dergelijke beperkingen wel aangenomen. Wat betreft het NPO wordt overwogen dat bij dit onderzoek geen cognitieve stoornissen zijn waargenomen. Het enkele feit dat appellant tijdens het onderzoek, dat ruim drie jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden, bij verschillende (kleurrijke) opdrachten heeft opgemerkt dat het hem teveel was, geeft onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat op de datum in geding (verdergaande) beperkingen hadden moeten worden vastgesteld vanwege problemen bij de prikkelverwerking.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 20 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Graveland