In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de rechtbank Overijssel. De appellant, een zelfstandige ondernemer, had aanvragen ingediend voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). De aanvragen werden afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij als gevolg van de coronacrisis een liquiditeitsprobleem had. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij over onvoldoende direct beschikbare geldmiddelen beschikte om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk had verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand op grond van de Tozo, omdat hij niet had aangetoond dat zijn bedrijf financieel was geraakt door de coronacrisis. De Raad bepaalde dat het college het door appellant in beroep betaalde griffierecht vergoedt, maar dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht in hoger beroep, omdat het college had afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van de appellant.