ECLI:NL:CRVB:2021:3055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/3159 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Laattijdige ziekmelding en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die laatstelijk als afwasser werkte, had zich op 19 juni 2018 ziekgemeld met terugwerkende kracht per 15 maart 2012 en vroeg een uitkering op grond van de Ziektewet aan. Het Uwv had in een eerder besluit geoordeeld dat de appellant op de datum van ziekmelding arbeidsgeschikt was, wat door de rechtbank werd bevestigd. De appellant betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelde dat zijn klachten structureel waren en niet eenmalig. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de appellant niet had aangetoond dat hij op de datum in geding ongeschikt was voor zijn werkzaamheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige ziekmeldingen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om medische informatie te verstrekken die zijn arbeidsongeschiktheid kan onderbouwen.

Uitspraak

20 3159 ZW

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2020, 20/44 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afwasser voor 40 uur per week. Van 1 februari 2012 tot en met 30 april 2012 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en vervolgens een bijstandsuitkering.
1.2.
Op 19 juni 2018 heeft appellant zich met terugwerkende kracht per 15 maart 2012 ziekgemeld en een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2019 appellant meegedeeld dat hij op 15 maart 2012 arbeidsgeschikt is voor zijn maatgevende arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Alle door appellant ingebrachte medische informatie is bestudeerd en bij het medisch oordeel van de artsen van het Uwv betrokken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen reden bestaat het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat uit de brief van i-psy van 11 april 2014, die ziet op de behandelperiode rondom 15 maart 2012, blijkt dat appellant leed aan een eenmalige depressie (licht), dat de depressieve klachten in remissie zijn geraakt, dat de medicatie Citalopram is afgebouwd omdat appellant stabiel is, dat appellant zelf te kennen heeft gegeven dat zijn stemming over het algemeen normaal is en hij bij problemen wat piekert en dat de behandeling is afgesloten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat een lichte depressie, waarbij behandeling liep met een goed resultaat, geen reden is te veronderstellen dat appellant daarmee zijn mentaal lichte werkzaamheden als afwasser niet kon verrichten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat werken voor appellant zelfs een bijdrage kan hebben aan zijn herstel. De door appellant overgelegde medische informatie heeft niet geleid tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de door appellant overgelegde brieven van i-psy van 8 november 2017 en van 27 mei 2019 geen medische informatie bevatten die ziet op de situatie per 15 maart 2012. Omdat de rechtbank geen twijfel had aan de juistheid van het medisch oordeel, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts had appellant moeten zien en had informatie bij behandelaars moeten opvragen. Ook betwist appellant dat hij op de datum in geding zijn werkzaamheden als afwasser kon verrichten. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte geoordeeld dat zijn situatie op de datum in geding (tijdelijk) was verbeterd. Er was geen sprake van een eenmalige depressie maar van structurele klachten, zo blijkt uit de latere behandelingen van appellant. Appellant is tot op heden niet hersteld. Ter onderbouwing heeft appellant dezelfde medische stukken als in bezwaar en beroep ingebracht. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en heeft de Raad verzocht om alsnog een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Appellant heeft op 19 juni 2018 bij het Uwv gemeld dat hij vanaf 15 maart 2012 ziek is. Hiermee is sprake van een laattijdige ziekmelding waarbij ziekengeld is aangevraagd. In dit verband wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt (onder meer de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1202). Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij op 15 maart 2012 ongeschikt was tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid als afwasser.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De omstandigheid dat de artsen van het Uwv appellant niet hebben gezien of onderzocht, maakt dit oordeel niet anders. Gelet op het feit dat appellant zich ruim zes jaar later heeft ziekgemeld, had een spreekuurcontact geen meerwaarde voor de beoordeling op de datum in geding. Gelet op de door appellant ingebrachte medische informatie van behandelaars van appellant, die de artsen van het Uwv op een zorgvuldige wijze hebben betrokken bij hun beoordeling, bestond voor de artsen van het Uwv geen aanleiding voor het opvragen van nadere medische informatie.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische beoordeling vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft gesteld. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op deze beroepsgronden en heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. Nu geen twijfel is gezaaid over het oordeel van de artsen van het Uwv bestaat ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters