In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, geboren in Suriname, verzekerd is voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van 12 augustus 1975 tot en met 12 augustus 1976. Appellant heeft van 12 augustus 1975 tot en met 7 juli 1978 in Nederland verbleven, maar is na deze periode teruggekeerd naar Suriname. Sinds 3 juni 1980 woont hij onafgebroken in Nederland. In 2019 heeft hij een pensioenoverzicht aangevraagd, waaruit bleek dat hij niet verzekerd was voor de AOW in de genoemde periode. Het bezwaar tegen dit pensioenoverzicht werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de periode van 12 augustus 1975 tot en met 12 augustus 1976 bleef onveranderd.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij in de betreffende periode niet als ingezetene werd beschouwd. Appellant had weliswaar de Nederlandse nationaliteit en sprak de taal, maar hij had nooit een duurzame band met Nederland opgebouwd, aangezien hij geen eigen woning had en geen zicht op werk of opleiding. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij wel degelijk ingezetene was en dat voormalig Rijksgenoten uit Suriname ten onrechte anders behandeld worden dan Nederlanders geboren in Nederland.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat de AOW-regels dwingendrechtelijk zijn en dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) niet bevoegd is om hiervan af te wijken. De Raad concludeerde dat appellant over de periode van 12 augustus 1975 tot en met 12 augustus 1976 niet verzekerd is voor de AOW, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.