ECLI:NL:CRVB:2021:3030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
21/978 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 februari 2021. De zaak betreft de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die is vastgesteld op 41,47%. Appellante heeft in beroep gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd en dat haar beperkingen door fibromyalgie en CVS zijn onderschat. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv het eerder geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek heeft hersteld door appellante te laten onderzoeken door een geregistreerde verzekeringsarts. Deze arts heeft de medische situatie van appellante grondig beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerder vastgestelde beperkingen te wijzigen. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, omdat zij niet voldoende medische onderbouwing heeft geleverd voor haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 41,47% heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

21.978 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 16 februari 2021 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding tot schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 23 september 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:2241), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018 (18/1730) vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 16 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Namens appellante is verschenen mr. Pot, vergezeld door [X.]. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 23 september 2020. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Raad heeft bij voornoemde uitspraak het besluit op bezwaar van 25 januari 2018 vernietigd, evenals de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018. Beslist is dat het medisch onderzoek dat ten grondslag lag aan dat besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht, nu het medisch onderzoek zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase was verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Het Uwv is opgedragen dit gebrek te herstellen door appellante alsnog te laten onderzoeken door een geregistreerde verzekeringsarts. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 7 december 2020 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die tevens informatie bij de huisarts van appellante heeft opgevraagd en de verkregen informatie bij het onderzoek heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 februari 2021 geconcludeerd dat er op medische gronden geen aanleiding is om een andere beslissing te nemen over de reeds vastgestelde beperkingen van appellante. Het Uwv heeft vervolgens bij het bestreden besluit de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 mei 2017 ongewijzigd vastgesteld op 41,47% en haar recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) daarmee ook.
2.1.
Appellante stelt zich in beroep tegen het bestreden besluit op het standpunt dat het onderzoek van het Uwv nog steeds onzorgvuldig is, omdat ze beter zou moeten worden onderzocht. Voorts is ze van mening dat haar beperkingen uit fibromyalgie en CVS zijn onderschat. Door de combinatie van klachten voortkomend uit de vastgestelde aandoeningen, is appellante meer beperkt dan is vastgesteld. Zij verzoekt om inschakeling van een revalidatiearts, die kan beoordelen of de aandoeningen tezamen leiden tot beperkingen in het dagelijks leven.
2.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2021 – verzocht het beroep ongegrond te verklaren.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 februari 2021 het in de uitspraak van de Raad van 23 september 2020 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek hersteld. Uit dit rapport blijkt dat appellante op het spreekuur door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk en psychisch is onderzocht. Deze arts heeft bovendien dossierstudie verricht, informatie opgevraagd bij de behandelend huisarts en de verkregen informatie betrokken bij de beoordeling. In tegenstelling tot het standpunt van appellante voldoet dit onderzoek aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De gronden van appellante slagen niet.
3.1.2.
De verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3999) leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraak is overwogen dat een standpunt van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de vraag of een volledige arbeidsongeschiktheid tevens duurzaam is, bij de discussie over de belastbaarheid en kansen op herstel, alleen stand kan houden als er overleg plaatsvond met de behandelaars. Nu de onderhavige beoordeling niet ziet op een dergelijke afweging, aangezien er geen sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid maar van een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,47%, kan de door appellante genoemde uitspraak haar niet baten. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelend huisarts en is door appellante niet aannemelijk gemaakt dat nog bij andere behandelaars navraag gedaan had moeten worden over haar belastbaarheid. Tot slot is er niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een andere inschatting heeft gemaakt over de belastbaarheid van appellante dan haar behandelaar. De grond van appellante leidt niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is.
3.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 februari 2021 en
17 mei 2021 voldoende overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen, als vastgesteld in de FML van 7 november 2017, voldoende tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen verbonden aan haar fysieke en psychische klachten die objectief kunnen worden afgeleid uit de medische informatie in het dossier en het onderzoek. Aan haar vermoeidheidsklachten is een urenbeperking verbonden van zes uur per dag, 30 uur per week.
3.2.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen hiermee zijn onderschat. Zij heeft haar standpunt niet met medische informatie onderbouwd. De reeds in het dossier voorhanden zijnde medische gegevens bevatten hiervoor geen aanknopingspunten. Dat de bedrijfsarts eerder tot een andere belastbaarheid is gekomen, en de artsen van het Uwv diens inschatting bij de deskundigenoordelen hebben gevolgd, kan niet leiden tot een ander oordeel. Die beoordelingen zien ten eerste niet op de situatie ten tijde van de datum in geding en zijn daarnaast opgesteld in een ander kader, namelijk de re-integratie in het eigen werk als incassomedewerker. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat de per datum in geding geldende belastbaarheid gelijk is aan die tijdens de re-integratieperiode is vastgesteld.
3.2.3.
Het Uwv heeft gelet op het voorgaande terecht geen aanleiding gezien te komen tot een andere belastbaarheid van appellante dan eerder is vastgesteld.
3.2.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
3.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 november 2017 voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante, omdat deze binnen haar belastbaarheid blijven.
3.4.
Dat betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 mei 2017 terecht heeft vastgesteld op 41,47%.
3.5.
Uit wat in 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Bij deze beslissing wordt het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten