ECLI:NL:CRVB:2020:2241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/4848 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onzorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing en voerde aan dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht, aangezien dit was uitgevoerd door een niet-geregistreerde verzekeringsarts.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat het medisch onderzoek inderdaad niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd. De Raad stelde vast dat het gebrek in het onderzoek niet was hersteld door de beoordeling van de rapporten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat het onduidelijk was hoe het nieuw te nemen besluit zou luiden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische onderzoeken bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

18.4848 WIA

Datum uitspraak: 23 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018, 18/1730 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft dhr. mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Namens appellante is mr. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door dhr. F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker incasso voor 31,88 uur per week. Op 12 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 mei 2017. Er heeft ook een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 mei 2017 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ter ondersteuning van haar bezwaar heeft appellante een rapport van medisch adviseur D.C. Heijstek en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg van Incentivo van 2 november 2017 ingezonden. Een arts bezwaar en beroep in opleiding tot verzekeringsarts, die heeft gerapporteerd onder supervisie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft appellante gesproken op de hoorzitting en heeft aansluitend een medisch onderzoek verricht. Vervolgens heeft zij de FML van 5 augustus 2017 op 7 november 2017 aangepast in die zin dat is vastgesteld dat appellante gemiddeld zes uur per dag kan werken en gemiddeld 30 uur per week. Voorts is in de FML een toelichting gegeven bij het aspect conflicthantering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op grond van deze aangepaste FML tot de conclusie gekomen dat de voor appellante geselecteerde functies deels niet meer geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 41,47%. Bij brief van 20 december 2017 is appellante meegedeeld dat het Uwv voornemens is haar met ingang van 5 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Bij brief van 23 december 2017 met bijlage heeft appellante een opgave gedaan van de door haar gemaakte kosten. Daarin is een factuur van Incentivo voor het opstellen van een medisch-arbeidskundig rapport opgenomen. Op de factuur is zeven en een half uur aan onderzoek (à € 116,09 per uur) in rekening gebracht, oftewel: € 870,68. Inclusief 21% aan BTW (€ 182,84) is het totaalbedrag van de factuur € 1.053,52.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2018 het bezwaar van appellante gegrond verklaard en appellante alsnog met ingang van 5 mei 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 41,47% arbeidsongeschikt is. Tevens is aan appellante een vergoeding toegekend wegens in bezwaar gemaakte kosten. Het Uwv heeft besloten dat het bedrag van de door appellante verzochte proceskostenvergoeding van € 1.053,52 voor advisering door Incentivo, te hoog is. De medisch adviseur heeft opgegeven dat hij zeven en een half uur aan zijn rapport heeft gewerkt. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat drie tot vijf uur voor een rapport over het algemeen redelijk is te noemen. Daarom wordt maximaal vijf uur vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Wat betreft de vergoeding voor de contra-expertise heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende deugdelijk gemotiveerd dat op grond van het eigen beleid wordt volstaan met een vergoeding voor vijf uur. De rechtbank heeft het beleid van het Uwv op dit punt niet onredelijk geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid niet kan worden aanvaard dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase wordt verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft naar de mening van appellante onvoldoende gewicht toegekend aan het rapport van Incentivo, waarin de pijnpunten in het dossier op een rij zijn gezet. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de door Incentivo ingediende nota niet onredelijk is, omdat twee deskundigen het dossier hebben gelezen, met elkaar hebben overlegd en het rapport hebben opgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek heeft het Uwv gesteld dat weliswaar zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, maar dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep deze rapporten heeft beoordeeld, zoals blijkt uit het in beroep ingezonden rapport van 3 juli 2018. Wat betreft de vergoeding van de kosten van de contra-expertise door Incentivo heeft het Uwv het standpunt herhaald dat in dit geval slechts vijf uur redelijk is te noemen en voor vergoeding in aanmerking komt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4018) kan bij een (her)beoordeling van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet WIA, zoals hier aan de orde, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid niet worden aanvaard dat het medisch onderzoek zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase wordt verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Dit betekent dat moet worden geconcludeerd dat het medisch onderzoek van appellante niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Deze grond van appellante slaagt.
4.2.
In wat door het Uwv in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien om daarover in de voorliggende zaak anders te oordelen. Het gebrek is niet hersteld met de beoordeling van de rapporten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 juli 2018, zoals door het Uwv is aangevoerd. Het in beroep ingezonden rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitsluitend gebaseerd op dossieronderzoek. Dit is bij een primair medisch onderzoek door een niet geregistreerde verzekeringsarts in beginsel niet voldoende (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4600). Dat, zoals namens het Uwv ter zitting is aangevoerd, recent door een verzekeringsarts is vastgesteld dat de FML van 7 november 2017 op een latere datum recht doet aan de beperkingen leidt evenmin tot een ander oordeel. Dat onderzoek ziet niet op de datum in geding. Daarom kunnen uit dat onderzoek geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
5. Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De overige hogerberoepsgronden kunnen onbesproken blijven.
6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv opnieuw een besluit moeten nemen over de te vergoeden bezwaarkosten. De overwegingen van het Uwv om de kosten voor het inschakelen van Incentivo te matigen, hebben de Raad niet overtuigd.
7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
8. Over het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellante schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding.
9. Nu het hoger beroep slaagt, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De proceskosten, bestaande uit kosten van rechtsbijstand, worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar van 25 januari 2018;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2100,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan