ECLI:NL:CRVB:2021:3009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/2696 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekmelding en toekenning van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 29 maart 2019 ziek meldde met toegenomen pijnklachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen na een ziekmelding in 2014. Het Uwv had haar in 2015 geschikt geacht voor rugsparende arbeid, maar na de herhaalde ziekmelding in 2019 weigerde het Uwv een nieuwe ZW-uitkering toe te kennen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat de eerder aangenomen beperkingen nog steeds van toepassing waren. Appellante stelde dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen, maar de Raad bevestigde dat zij met haar beperkingen geschikt was voor de eerder geselecteerde functies. De Raad baseerde zijn oordeel op de geldende wetgeving en eerdere rechtspraak, waarbij werd benadrukt dat de beoordeling van de belastbaarheid van appellante correct was uitgevoerd.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2696 ZW

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 juli 2020, 19/2134 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.P. Bosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor gemiddeld 15,86 uur per week. Op 4 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten/chronische lage rugpijn. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 5 december 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is appellante aangwezen op rugsparende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2015 de ZW-uitkering van appellante per 4 oktober 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies
1.2.
Na eerdere ziekmeldingen en hersteldverklaringen in de periode 2016-2018 heeft appellante zich op 29 maart 2019 ziek gemeld met een toename van pijnklachten. In verband met deze ziekmelding heeft zij op 16 april 2019 telefonisch contact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 29 maart 2019 geschikt geacht voor in ieder geval de in 2015 het kader van de EZWb geselecteerde functie van receptioniste. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2019 geweigerd appellante per 29 maart 2019 een ZWuitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is gesteld dat de bij de EZWb in 2015 aangenomen beperkingen op 29 maart 2019 nog steeds passend zijn en appellante met deze beperkingen nog steeds geschikt is voor alle bij de EZWb in 2015 geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv ermee bekend is dat appellante chronische rugklachten met uitstraling naar de benen heeft. De rechtbank heeft geoordeeld geen reden te hebben te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat de beperkingen die op grond van deze klachten in 2015 zijn aangenomen, op 29 maart 2019 nog steeds passen bij de aandoeningen van appellante. Appellante blijft aangewezen op fysiek licht en rugsparend werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de omstandigheid dat appellante is verwezen voor pijnbehandeling, niet betekent dat er meer beperkingen voor arbeid moeten worden aangenomen. De bij de EZWb geselecteerde functies zijn alle fysiek licht van aard. In deze functies kunnen zitten, staan en lopen worden afgewisseld. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellante in staat is ten minste één van de in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij gelet op haar klachten en beperkingen meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen en met haar beperkingen niet in staat is tot het werk in de eerder geselecteerde functies. Appellante heeft erop gewezen dat haar fysieke klachten dermate ernstig zijn dat verbetering van die klachten door de behandelend specialisten is uitgesloten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is de vraag of appellante gelet op haar klachten en beperkingen op 29 maart 2019 nog steeds geschikt was voor ten minste een van de eerder geselecteerde functies.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant niet heeft gesteld dat de rugklachten nog zouden kunnen verbeteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is immers uitgegaan van al jaren bestaande chronische rugklachten met uitstraling in de benen in verband met een wervelkanaalstenose en degeneratieve afwijkingen. Met de daaruit voortkomende beperkingen wordt appellante echter in staat geacht tot het werk in de fysiek lichte, rugsparende functies.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis