ECLI:NL:CRVB:2021:3005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/2857 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had gemeld bij het Uwv met toegenomen beperkingen. Appellant, die voorheen als assemblagemedewerker werkte, had zich in 2010 ziek gemeld en ontving verschillende uitkeringen, waaronder een WW-uitkering en later een ZW-uitkering. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, ondanks toegenomen beperkingen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zowel de rechtbank als de Raad hebben geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn klachten, niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2857 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2020, 19/2901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als assemblagemedewerker bij [Naam N.V.] N.V. voor gemiddeld 36,21 uur per week. Op 28 mei 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten aan het bewegingsapparaat. Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de verlengde wachttijd met ingang van 30 januari 2013 een WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 31 december 2013 het beroep van appellant tegen het besluit van 9 juli 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 21 april 2016 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant de maximale uitkeringsduur van zijn WW-uitkering had bereikt, is hij met ingang van 17 juni 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 12 april 2017 heeft het Uwv, naar aanleiding van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb), de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 juni 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 12 april 2018 het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 7 juli 2017 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bevestigd (zie de uitspraak van de Raad van 10 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2128).
1.3.
Appellant heeft zich op 8 oktober 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten vanaf april 2017. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een groot aantal medische gegevens van zijn behandelend artsen overgelegd. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2018 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat er ten opzichte van de situatie in 2013 sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, maar dat appellant desondanks minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2019 en 30 september 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De primaire verzekeringsarts heeft dossieronderzoek gedaan en appellant gezien op het spreekuur op 15 november 2018, waarbij de medische voorgeschiedenis van appellant is besproken en een psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd, waaronder het verslag van de hoorzitting van 9 april 2019, waarbij een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was. De in bezwaar overgelegde medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank is ook niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegenstrijdigheden bevat of onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in het kader van de EZWb op 7 april 2017 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld, waarbij meer beperkingen zijn aangenomen dan bij de WIA-beoordeling in 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 september 2019 voldoende gemotiveerd dat ten opzichte van de EZWb geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat de medische belastbaarheid van appellant sindsdien niet is gewijzigd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellant heeft in beroep weliswaar aangegeven dat zijn gezondheid is verslechterd, maar naar het oordeel van de rechtbank stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover terecht dat de FML het resultaat is van de beoordeling van de verzekeringsarts en niet een registratie van klachten en belemmeringen die appellant – subjectief – ervaart. De medische stukken die appellant in beroep heeft ingebracht kende het Uwv al en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ze ook betrokken bij zijn medische beoordeling.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd dat appellant in staat is deze functies te verrichten. Op grond van de geselecteerde functies is naar het oordeel van de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Appellant blijft van mening dat zijn gezondheid dagelijks verslechtert. Er is onder meer sprake van slijtage in de nek en rug, hernia en spierreuma alsmede een hartritmestoornis. Hij krijgt bij de minste inspanning trillingen over zijn hele lichaam. Appellant acht zich medisch niet in staat om gedurende acht uur per dag en vijf dagen per week te werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een groot aantal medische stukken over zijn gezondheidstoestand ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 6 april 2017 wel sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, maar dat appellant hiermee nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep een groot aantal medische stukken overgelegd. Dezelfde stukken heeft hij eerder overgelegd bij zijn melding toegenomen arbeidsongeschiktheid, in bezwaar en in beroep. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze medische informatie bekend was bij het Uwv en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie bij de beoordeling heeft betrokken.
4.5.
Het enige nieuwe medische stuk dat appellant in hoger beroep heeft overgelegd betreft een brief van zijn behandelend cardioloog van 27 januari 2020. Met betrekking tot die brief heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapportage van 17 maart 2021 terecht opgemerkt dat deze informatie dateert van ruim twee jaar na de datum in geding en bovendien bevestigt dat er voor de somatische klachten van appellant geen overtuigend substraat is te vinden.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel