ECLI:NL:CRVB:2020:2128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/2902 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen, maar deze werd door het Uwv beëindigd op basis van een medisch onderzoek. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant in staat was om de functie van wikkelaar te verrichten, ondanks zijn gezondheidsklachten. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van de appellant. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende medische gegevens had om tot zijn conclusie te komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.2902 ZW

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2018, 17/2308 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 30 juli 2020. Beide partijen zijn ter zitting niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerker voor 36 uur per week. Op 28 mei 2010 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat hij per 30 januari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant is in staat geacht de functies kartonnagebewerker, wikkelaar en snackbereider te verrichten. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2013 ongegrond verklaard. Appellant is niet langer in staat geacht de functie van kartonnagebewerker te verrichten, in plaats daarvan is de functie van soldering technician geselecteerd. Berekend is dat appellant 29,88% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Het door appellant tegen het besluit van 9 juli 2013 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 31 december 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit van 9 juli 2013 in rechte is komen vast te staan.
1.3.
Appellant heeft zich op 21 april 2016 opnieuw ziek gemeld met fysieke klachten. Aan appellant is met ingang van 17 juni 2016 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 6 april 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 7 april 2017. In vergelijking met de WIA-beoordeling heeft de verzekeringsarts appellant niet langer beperkt geacht voor frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (4.16) en voor klimmen (4.21) een lichtere beperking gesteld. Een beperking op staan (5.3) is ten opzichte van de WIA‑beoordeling toegevoegd. Verder zijn de bij de WIA-beoordeling gestelde beperkingen gehandhaafd. De verzekeringsarts heeft appellant onverminderd in staat geacht de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functie van wikkelaar te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 6 april 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 april 2017 beëindigd, omdat hij in staat is zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 7 juli 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en de conclusies ervan juist. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de uit myalgie/spierpijn en hartklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Hij heeft in beroep geen nieuwe medische verklaringen van artsen overgelegd die zijn standpunt kunnen onderbouwen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende duidelijk toegelicht dat de rugklachten van appellant niet zijn toegenomen ten opzichte van de vorige ZW-beoordeling in 2015. Het door appellant in bezwaar overgelegde röntgenologisch onderzoek komt volgens de rechtbank overeen met de reeds bekende onderzoeksgegevens uit 2009. Appellant is succesvol behandeld voor een hartritmestoornis en zijn cardiale situatie is stabiel. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant door het Uwv niet in staat wordt geacht om zware fysieke arbeid te verrichten en dat de functie wikkelaar dergelijke arbeid niet bevat, zodat appellant daarvoor geschikt moet worden geacht. In wat appellant naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank geen reden gezien voor een ander oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet is onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft afgezien van een hoorzitting, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig zou zijn. Appellant houdt voorts staande dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Zijn gezondheid is verslechterd door slijtage in de nek en rug, vanwege een hernia en spierreuma, door hartritmestoornissen, door twee maal te zijn gedotterd en vanwege trillingen in het lichaam bij de minste inspanning. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van de behandelend cardiologen, neuroloog en radioloog ingebracht. Het is voor hem niet mogelijk om 40 uur per week te werken en ook niet om de werkzaamheden van de functie van wikkelaar te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de door appellant ingebrachte medische informatie heeft het Uwv verwezen naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 augustus 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
Dat appellant in bezwaar niet nader is onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De omstandigheid dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek en zelfstandig medisch onderzoek achterwege heeft gelaten, betekent niet dat reeds om die reden sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2038). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de verzekeringsarts een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelend sector betrokken bij de beoordeling. In dit geval bevatte het dossier voldoende medische gegevens voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om af te zien van eigen onderzoek. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden bestaat te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten doen.
4.2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.3.
De in hoger beroep door appellant ingebrachte medische informatie van de behandelend cardioloog, huisarts en neuroloog leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze medische informatie komen geen nieuwe medische feiten naar voren die betrekking hebben op de datum in geding. Uit de informatie kan slechts worden afgeleid dat appellant bewegingsgerelateerde klachten heeft, die door de specialisten vanuit onderzoek niet medisch kunnen worden verklaard. Een onderbouwing voor zijn standpunt dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat wordt hiermee niet gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 augustus 2018 terecht geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. Er bestaat geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 juli 2017 overtuigend gemotiveerd dat appellant, ondanks de aanvullende beperking op staan, onverminderd in staat is de functie van wikkelaar te verrichten. Uit de functieomschrijving blijkt inderdaad dat de belasting in deze functie de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.4.
De rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante onverminderd in staat kan worden geacht tenminste één van de eerdere WIA-functies, namelijk die van wikkelaar, te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland